De dienaar bleef in het halletje staan en kwam niet binnen. ‘U kunt nu uw eigen kledij weer aantrekken, als u dat wenst, mijn heer. Niemand zal getuige zijn van uw vertrek en evenmin van uw thuiskomst, maar gepaste kledij zal daar het beste zijn. Er zal gauw iemand komen om u de weg te tonen.’
Onaangeraakt door zichtbare handen viel de deur dicht. De man die zichzelf Bors noemde, kon alleen maar huiveren. Haastig maakte hij de zegels en gespen van zijn zadeltassen los en trok zijn gebruikelijke mantel eruit. Ergens in zijn gedachten vroeg een klein stemmetje of de beloofde macht, zelfs de onsterfelijkheid, wel een volgende bijeenkomst als deze de moeite waard maakte, maar hij lachte het onmiddellijk weg. Voor zoveel macht zou ik zelfs onder de Koepel der Waarheid de Grote Heer van het Duister loven. Terwijl hij zich de bevelen herinnerde die hem door Ba’alzamon waren gegeven, voelde hij even aan de gouden vlammende zon die op de borst van zijn witte mantel was geborduurd en de rode herdersstaf achter die zon, teken van zijn ambt in de wereld der mensen, en hij moest bijna lachen. Er moest werk, groot werk, worden verricht in Tarabon en op de Vlakte van Almoth.
1
De Vlam van Tar Valon
Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen achter die sagen worden, vervolgens vervagen tot mythen en allang zijn vergeten bij de wederkomst van die Eeuw. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die reeds voorbij is – stak een wind op in de Dhoembergen. De wind was niet het begin. Er is begin noch einde aan de wenteling van het Rad des Tijds. Maar het was een begin. Geboren tussen eeuwig zwarte, messcherpe toppen, waar de dood rondwaarde in de hoge passen maar zich toch verschool voor nog gevaarlijker zaken, joeg de wind naar het zuiden, over de wanstaltige wouden van de Grote Verwording, wouden die door de hand van de Duistere bezoedeld en verwrongen waren. Tegen de tijd dat de wind de onzichtbare lijn overstak die mensen de grens van Shienar noemden, vervloog de ziekelijk zoete geur van bederf door de vele lentebloesems die de takken zwaar lieten doorbuigen. Het had inmiddels al zomer moeten zijn, maar het voorjaar was laat gekomen en het land was uitbundig opgebloeid om de verloren tijd in te halen. Jonge, bleekgroene loten ruisten aan iedere struik en de nieuwe groei tooide iedere boomtak met rode punten. De wind rimpelde akkers als groene meren, met een oogst die bijna zichtbaar omhoog leek te kruipen.
De lucht van de dood was vrijwel helemaal verdwenen toen de wind de ommuurde stad Fal Dara op de heuvels bereikte. Hij vlaagde rond een toren van de burcht die oprees in het hart van de stad. Er leken twee mannen te dansen op de toren, boven de sterke, hoge muren van de vestingstad Fal Dara, die nooit was ingenomen, nooit was verraden. De wind kreunde over houten daken, rond hoge schoorstenen en nog hogere torens, kreunde als een klaagzang. Rhand Altor rilde in de koude strelingen van de wind en zijn vingers kromden zich rond het lange gevest van het oefenzwaard. Zijn blote borst was glad en nat door de warme zon en zijn donkere, rossige haren kleefden als een mat van zweterige krullen tegen zijn hoofd. Een zwakke geur in de wervelende lucht prikkelde zijn neus, maar hij legde geen verband tussen de geur en het door zijn hoofd flitsende beeld van een geopend oud graf. Hij was zich van geur of beeld amper bewust; hij trachtte zijn geest leeg te houden, maar de man die de omloop met hem deelde, bleef die leegte binnendringen. Tien stappen breed was de omloop en omgeven door een borstwering met kantelen. Het was er ruim genoeg, zo ruim dat je je nier benauwd hoefde te voelen, behalve als je die ruimte deelde met een zwaardhand.
Al was Rhand nog jong, hij was langer dan de meeste mannen, maar Lan was even groot en veel gespierder, hoewel niet zo breed in de schouders. Een smalle band van gevlochten leer hield de lange haren van de zwaardhand uit zijn gezicht, een gezicht dat leek te zijn gehouwen uit steen, een gezicht zonder rimpels dat het vleugje grijs bij de slapen ontkende. Ondanks de warmte en de inspanning lag er slechts een dunne glans van zweet op zijn borst en armen. Rhand keek onderzoekend naar Lans ijsblauwe ogen, zocht gespannen naar iets wat de bedoelingen van de andere man kon verraden. De zwaardhand leek nooit met zijn ogen te knipperen en het oefenzwaard in zijn hand bewoog zeker en soepel terwijl hij van de ene positie in een volgende gleed.
Het oefenzwaard bestond uit een bos dunne bijeengebonden stokken in plaats van een kling. Het zou luid klakken als het iets raakte en slechts een striem op het getroffen vlees achterlaten. Rhand wist dat maar al te goed. Drie dunne rode striemen op zijn ribben bezorgden hem een stekende pijn en een vierde brandde op zijn schouder. Het had hem veel moeite gekost nog meer striemen te voorkomen. Lan had geen enkel merkteken.
Rhand vormde, zoals hem was geleerd, een enkele vlam in zijn geest en richtte zich daarop. Hij probeerde de vlam met alle gevoel en elke hartstocht te voeden, een leegte in zich te vormen, een plek vrij van alle gedachten. De leegte kwam. Zoals de laatste tijd te vaak was gebeurd, was het geen volmaakte leegte; de vlam bleef aanwezig, een licht dat rimpels door de stilte stuwde. Maar het was net voldoende. De koele vrede van de leegte daalde op hem neer en hij was één met het oefenzwaard, met de gladde stenen onder zijn laarzen, zelfs met Lan. Alles was één en hij bewoog zonder na te denken in een ritme dat zich stap na stap en beweging na beweging naar de passen van de zwaardhand voegde.
De wind stak weer op en voerde klokgelui uit de stad mee. Iemand viert nog steeds dat bet eindelijk lente is. De losse gedachte fladderde door de leegte op golven van licht en verbrak het evenwicht. Alsof de zwaardhand Rhands geest kon lezen, wervelde het oefenzwaard in Lans handen.
Een minuut lang klonk op de trans het snelle geklak van de gebundelde stokken die elkaar troffen. Rhand deed geen moeite de andere man te raken; hij kon nauwelijks voorkomen dat de slagen van de zwaardhand hem troffen. Terwijl hij de slagen van Lan op het laatst mogelijke moment afweerde, werd hij teruggedreven. Lans gezicht veranderde nooit; het oefenzwaard leek te leven in zijn handen. Midden in de beweging ging een zwaaiende houw van Lan over in een stoot. Het overviel Rhand en hij stapte achteruit, in elkaar krimpend voor de slag waarvan hij wist dat hij die ditmaal niet kon blokkeren.
De wind huilde rond de toren... en hield hem vast. Het was of de lucht opeens heel dik was geworden en hem inspon. Hij werd naar voren gedrukt. Tijd en beweging vertraagden; vol afgrijzen zag hij Lans zwaard zijn borst naderen. De aanraking had niets traags of zachts. Zijn ribben kraakten alsof hij een dreun met een moker had gekregen. Hij gromde, maar de wind stond niet toe dat hij terugweek, integendeel, hij werd nog verder naar voren gedrukt. De stokken van Lans zwaard bogen en versplinterden – Rhand vond het zo verschrikkelijk langzaam gaan – waarna scherpe punten zijn hart zochten en in zijn huid doordrongen. Pijn vlijmde door zijn lichaam; hij voelde zich opengekerfd. Het brandde alsof de zon was opgevlamd om hem te knisperen als braadspek.
Met een schreeuw gooide hij zich achteruit, struikelend tot hij tegen de stenen muur viel. Hij voelde bevend aan de sneden op zijn borst en hield zijn bebloede vingers ongelovig voor zijn grijze ogen. ‘Wat was dat voor dwaze beweging, schaapherder?’ gromde Lan. ‘Je weet nu toch wel beter, of je zou beter moeten weten, tenzij je alles bent vergeten wat ik je probeer bij te brengen. Hoe erg zijn de...?’ Hij brak zijn woorden af toen Rhand naar hem opkeek. ‘De wind.’ Rhands mond voelde droog aan. ‘Die... die duwde me! Hij was zo stevig als een muur!’
De zwaardhand staarde hem zwijgend aan en stak een hand uit. Rhand greep hem en liet zichzelf overeind hijsen. ‘Zo dicht bij de Verwording kunnen er vreemde dingen gebeuren,’ zei Lan ten slotte, maar ondanks zijn vlakke woorden klonk hij bezorgd. Dat was op zichzelf al vreemd. Zwaardhanden, die half legendarische krijgslieden in dienst van de Aes Sedai, toonden zelden gevoelens, en Lan liet zelfs voor een zwaardhand weinig blijken. Hij gooide het versplinterde stokkenzwaard opzij en leunde tegen de muur, waartegen hun echte zwaarden stonden om hen niet te hinderen bij het oefenen.