‘De Amyrlin Zetel in eigen persoon.’ Lan keek hem aan, zijn gezicht stond even hard en onleesbaar als een rots. ‘Je lessen zijn voorbij, schaapherder.’ Hij wachtte even en Rhand dacht dat er bijna iets van mededogen op zijn gezicht lag. Dat kon natuurlijk niet. ‘Je was beter af geweest als je een week geleden vertrokken was.’ Met die woorden raapte de zwaardhand zijn hemd op en verdween langs de ladder de toren in.
Rhand bewoog zijn tong, probeerde wat meer speeksel te krijgen. Hij staarde naar de stoet die Fal Dara naderde alsof het een echte slang was, een dodelijke adder. De trommen en hoorns roffelden en schalden luid in zijn oren. De Amyrlin Zetel, die alle Aes Sedai beval. Ze is hier voor mij. Hij kon geen andere reden bedenken. Ze wisten dingen, bezaten kennis die hem kon helpen, daar was hij zeker van. En hij durfde geen van hen iets te vragen. Hij was bang dat ze waren gekomen om hem te stillen. En ook bang dat ze daar niet voor komen, erkende hij met tegenzin. Licht, ik weet gewoon niet waar ik banger voor ben.
‘Ik wilde de Kracht niet geleiden,’ fluisterde hij. ‘Het ging per ongeluk! Licht, ik wil er helemaal niets mee te maken hebben. Ik zweer dat ik het nooit meer zal gebruiken. Ik zweer het!’ Hij schrok op en besefte dat de groep Aes Sedai de stadspoort binnentrok. De wind wervelde opeens wild rond, verkilde zijn zweet tot ijstranen en liet het hoorngeschal klinken als sluw gelach; hij dacht de muffe lucht van een open graf te ruiken. Mijn graf, als ik hier blijf staan.
Hij griste zijn hemd, klauterde de ladder af en begon te hollen.
2
De ontvangst
De zalen van de burcht van Fal Dara – hun gladde stenen wanden spaarzaam getooid met wandkleden en geschilderde panelen van fraaie eenvoud – bruisten van nieuws over de aankomst van de Amyrlin Zetel. Dienaren in zwart en goud schoten heen en weer om kamers klaar te maken of opdrachten door te geven aan de keukens, al klagend dat ze zonder aankondiging niet alles klaar konden krijgen voor zo’n belangrijk persoon. Donkerogige soldaten met kaalgeschoren hoofden, afgezien van hun met leren koordjes bijeengebonden knotten, renden wel niet, maar hun stappen waren snel en hun ogen glansden van een opwinding die gewoonlijk voor de strijd werd gereserveerd. Enkele mannen spraken Rhand aan toen die zich voorbij haastte.
‘Ha, daar ben je, Rhand Altor. Vrede begunstige je zwaard. Naar je kamer om je klaar te maken? Je wilt er natuurlijk op je best uitzien als je aan de Amyrlin Zetel wordt voorgesteld. Ze zal jou en je twee vrienden zeker willen ontmoeten, net als de vrouwen, daar kun je op rekenen.’
Hij draafde naar de trap die breed genoeg was voor twintig man naast elkaar en die naar de mannenvertrekken leidde. ‘De Amyrlin zelf, en ze komt zomaar, even onverwachts als een marskramer. Komt zeker voor Moiraine Sedai en jullie zuiderlingen, niet? Waarvoor anders?’
In de brede met ijzer beslagen deuropeningen van de mannenvertrekken stonden mannen met haarknotjes druk de komst van de Amyrlin te bespreken.
‘Hé, zuiderling! De Amyrlin is er. Voor jou en je vrienden, neem ik aan. Vrede, da’s een eer voor jullie! Ze verlaat Tar Valon maar zelden en voor zover ik weet, is ze nog nooit in de Grenslanden geweest.’
Hij weerde iedereen met een paar woorden af. Hij moest zich wassen. Een schoon hemd vinden. Geen tijd om te praten. Ze dachten dat ze het begrepen en lieten hem door. Iedereen wist hoogstens dat hij en zijn vrienden in het gezelschap van een Aes Sedai reisden en dat twee van zijn reisgezellen vrouwen waren die naar Tar Valon trokken om tot Aes Sedai te worden opgeleid. Toch troffen hun woorden hem keihard, alsof ze alles wisten. Ze is hier voor mij. Hij snelde de mannenvleugel door, sprong de kamer in die hij met Mart en Perijn deelde... en verstijfde, terwijl zijn mond openviel van verbazing. De kamer stond vol vrouwen in zwart-en-goud, die allen vastberaden doorwerkten. Het was geen grote kamer en de vensters, een paar hoge, smalle schietgaten die uitkeken op een binnenhof, maakten hem niet ruimer. Drie bedden op zwart-wit betegelde verhogingen, ieder met een kist aan het voeteneind, drie eenvoudige stoelen, een wastafel bij de deur en een grote, brede klerenkast maakten de kamer vol. De acht vrouwen leken net vissen in een te kleine mand. De vrouwen keurden hem amper een blik waardig en gingen gewoon door met zijn kleren – en die van Mart en Perijn – uit de kast te halen en ze te vervangen door nieuwe. Alles wat ze in de zakken vonden, werd boven op hun kisten gelegd en de oude kleren werden als vodden slordig opzij gegooid.
‘Wat zijn jullie aan het doen?’ wilde hij weten toen hij weer op adem was gekomen. ‘Dat zijn mijn kleren!’ Een van de vrouwen snoof en stak een vinger door een scheur in de mouw van zijn enige jas en gooide die toen op de stapel op de vloer.
Een andere, zwartharige vrouw met een grote bos sleutels aan haar gordel richtte haar ogen op hem. Het was Elansu, de satajane van de burcht. In gedachten noemde hij de vrouw met de scherpe trekken huishoudster, hoewel zij een kasteel bestierde en tientallen bedienden haar opdrachten uitvoerden. ‘Moiraine Sedai zei dat al jullie kleren versleten waren en vrouwe Amalisa heeft nieuwe laten maken. Loop ons niet in de weg,’ voegde ze er ferm aan toe, ‘des te sneller zijn we klaar.’ Er waren weinig mannen die zich niet door de satajane lieten ringeloren; de meesten deden precies wat ze wilde – sommigen zeiden dat zelfs heer Agelmar haar gehoorzaamde. Het was duidelijk dat ze geen problemen verwachtte van een jongeman die jong genoeg was om haar zoon te zijn.
Hij slikte weg wat hij wilde zeggen; er was geen tijd voor ruzie. De Amyrlin Zetel kon elk moment naar hem vragen. ‘Eer aan vrouwe
Amalisa voor haar geschenk,’ kon hij er naar Shienaraanse gewoonte nog net uitbrengen, ‘en eer aan u, Elansu Satajane. Wilt u zo goed zijn mijn woorden aan vrouwe Amalisa over te brengen en haar zeggen dat wat ik zei uit hart en ziel kwam.’ Daarmee bevredigde hij hopelijk de Shienaraanse liefde voor ceremonieel bij beide vrouwen. ‘Maar als u me wilt verontschuldigen, wil ik me nu graag omkleden.’
‘Dat komt goed uit,’ zei Elansu kalm. ‘Moiraine Sedai heeft me gezegd alle oude spullen weg te halen. Tot het laatste draadje. Ook het ondergoed.’ Verschillende vrouwen keken hem van opzij aan. Niemand maakte aanstalten naar buiten te gaan.
Hij beet op zijn tanden om niet in hysterisch gelach uit te barsten. Ze deden hier in Shienar veel dingen anders dan hij gewend was, en er bestonden enkele gewoonten waar hij nooit aan zou wennen, hoe lang hij ook leefde. Hij had zich aangewend vroeg in de ochtend te gaan baden, als de grote betegelde baden vrijwel verlaten waren, nadat hij ontdekt had dat er op ieder ander moment een grote kans bestond dat een vrouw zich naast hem in het water liet zakken. Het kon het keukenhulpje zijn of vrouwe Amalisa, de zuster van heer Agelmar zelf. In de baden van Shienar bestond geen standsverschil en allen verwachtten dat hij hun rug waste in ruil voor het wassen van zijn rug. Ze hadden hem gevraagd waarom zijn gezicht zo rood was: had hij mogelijk te lang in de zon gelopen? Ze waren er al heel gauw achter gekomen wat zijn hoogrode blos betekende en iedere vrouw in de burcht was er zeer door geboeid. Ik kan binnen een uur dood zijn of nog erger en zij zitten te wachten tot ik bloos! Hij schraapte zijn keel. ‘Als u buiten wacht, zal ik de rest aangeven. Op mijn eer.’
Een vrouw giechelde zachtjes en zelfs Elansu’s lippen krulden even omhoog, maar de satajane knikte en beval de andere vrouwen de bundels op te pakken die ze hadden vergaard. Zij ging als laatste weg en bleef in de deuropening staan om eraan toe te voegen: ‘Ook de laarzen. Moiraine Sedai zei: alles.’