Выбрать главу

Ze had hem verteld dat ze had geprobeerd mensen voor onheil te waarschuwen, toen ze rond haar zevende had beseft dat niet iedereen zag wat zij zag. Meer wilde ze er niet over zeggen, maar hij had de indruk dat haar waarschuwingen alles nog erger hadden gemaakt, als ze al geloofd werden. Het was moeilijk in Mins beelden te geloven tot je het bewijs voor je zag.

‘Wanneer?’ vroeg hij. Het woord klonk in zijn oren koud als gehard staal. Aan Leya kan ik niets doen, maar misschien kan ik eruit opmaken of we aangevallen zullen worden.

Zodra het woord aan zijn mond was ontsnapt, stak ze haar handen op, maar ze hield haar stem zacht. ‘Zo werkt het niet. Ik kan nooit zeggen wanneer het gaat gebeuren. Als ik al weet wat mijn beeld betekent, weet ik alleen dat het gebeurt. Je begrijpt het niet. Het zien gebeurt niet wanneer ik dat wil en meer kennis komt evenmin. Het gebeurt gewoon en soms weet ik het. Iets. Een klein beetje. Het gebeurt gewoon.’ Hij probeerde haar te kalmeren, maar het kwam eruit als een stroom die hij niet kon indammen. ‘De ene dag zie ik dingen bij iemand en de volgende dag weer niet, of andersom. In de meeste gevallen zie ik niets, bij niemand. Aes Sedai hebben natuurlijk altijd beelden en zwaardhanden ook, hoewel ze bij hen moeilijker te begrijpen zijn dan bij een ander.’ Ze keek Perijn met toegeknepen ogen onderzoekend aan. ‘Enkele anderen hebben ook altijd beelden.’

‘Vertel me niet wat je bij mij ziet,’ zei hij ruw en haalde toen zijn brede schouders op. Als kind was hij al sterker geweest dan de anderen en hij had al snel geleerd hoe gemakkelijk je iemand per ongeluk pijn kon doen wanneer je groter was. Het had hem behoedzaam gemaakt, voorzichtig, en berouwvol over zijn boosheid wanneer hij die had getoond. ‘Het spijt me, Min. Ik had je niet mogen afsnauwen. Ik wilde je niet beledigen.’

Ze keek hem verbaasd aan. ‘Je hebt me niet beledigd. Gelukkig willen maar weinig mensen wél weten wat ik zie. Het Licht weet dat ik het zelf ook niet zou willen vragen aan een ander als die er was.’ Ook de Aes Sedai hadden nog nooit gehoord van iemand anders met haar gave. Zij noemden het een ‘gave’, al zag zij dat anders. ‘Het is alleen dat ik wou dat ik iets voor Leya kon doen. Ik kan het niet zomaar verdragen zoals jij het kunt: weten en niks kunnen doen.’

‘Vreemd,’ zei ze zachtjes, ‘dat jij je zo bezorgd maakt over de Tuathaanse, die zo door en door vredelievend zijn, terwijl ik altijd geweld bij...’ Hij wendde zijn hoofd af en ze slikte de rest van haar woorden snel in. ‘Tuatha’an?’ klonk een rommelende stem, als een grote hommel. ‘Wat is er met de Tuatha’an?’ De Ogier kwam bij hen staan, terwijl een worstdikke vinger in het boek stak om aan te geven waar hij was gebleven. Een dun sliertje rook kringelde omhoog uit de pijp in zijn hand. Zijn hooggekraagde jas van donkerbruine wol zat tot zijn hals dichtgeknoopt en waaierde rond de knieën uit over de omgeslagen laarzen. Perijn reikte net niet tot zijn borstkas.

Loials gezicht had meerdere mensen angst aangejaagd, met zijn al te grote mond en zijn brede neus die bijna een snuit kon worden genoemd. Zijn ogen waren zo groot als schoteltjes, onder dikke wenkbrauwen die als lange snorpunten bijna tot zijn wangen reikten en zijn oren staken met puntige toefjes tussen zijn lange haren omhoog. Mensen die nog nooit een Ogier hadden gezien, hielden hem voor een Trollok, hoewel een Trollok voor hen net zo goed in een speelmansverhaal hoorde als een Ogier.

Loials brede glimlach brak en zijn ogen knipperden toen hij besefte dat hij hen had gestoord. Perijn vroeg zich af hoe iemand ooit lang bevreesd kon zijn voor een Ogier. Toch noemen sommige oude verhalen hen woeste en onverzettelijke vijanden. Hij kon het niet geloven. Ogier waren voor niemand een vijand.

Min vertelde Loial over Leya’s aankomst maar niet over wat ze had gezien. Gewoonlijk hield ze haar mond stijf dicht over haar ‘beelden’, vooral als ze slecht waren. In plaats daarvan voegde ze eraan toe: ‘Jij zou moeten weten hoe ik me voel, Loial, nu ik klem zit tussen de Aes Sedai en die Emondsvelders.’

Loial liet een nietszeggend geluid horen, maar Min leek het op te vatten als instemming.

‘Jawel,’ zei ze vurig, in Baerlon, daar is het rustig, ik leef er zoals ik wil leven. Dan word ik opeens bij mijn nekvel gepakt en weggeslingerd naar het Licht weet waar. Nou, en nu zit ik hier. Ik kan niet eens mijn eigen leven meer leiden sinds mijn ontmoeting met Moiraine. En deze boerenjongens uit Emondsveld.’ Ze richtte haar ogen op Perijn met een wrange trek om haar lippen. ‘En ik wilde alleen maar een fijn leventje en dan verliefd worden op een man die ik zelf...’ Opeens kleurden haar wangen en schraapte ze haar keel. ‘Wat ik maar wil zeggen, er is toch niets verkeerds aan een leven zonder al die opwinding?’

‘Ta’veren,’ begon Loial. Perijn gebaarde hem z’n mond te houden, maar de Ogier kon zelden afgeremd worden, laat staan wanneer hij een van zijn lievelingsonderwerpen oppakte. Voor een Ogier was Loial uiterst haastig. Loial schoof het boek in zijn jaszak en praatte door, zwaaiend met zijn pijp. ‘Wij hebben allemaal, ons hele leven lang, invloed op het leven van anderen, Min. Zoals het Rad des Tijds ons in het Patroon verweeft, trekt en rukt ieders levensdraad aan de levensdraden eromheen. Ta’veren hebben dat net zo, maar in veel, veel sterkere mate. Zij trekken aan het gehele Patroon – een tijdlang tenminste – en dwingen het Patroon zich aan hen aan te passen. Hoe dichter je bij een ta’veren bent, des te sterker word je er persoonlijk door beïnvloed. Ik heb eens gelezen dat wie in dezelfde kamer was als Artur Haviksvleugel, kon voelen hoe het Patroon zich rond hem herschikte. Ik weet niet of dat echt waar is, maar zo stond het beschreven. Maar het werkt twee kanten op. De ta’veren zelf zitten vast aan een veel strakkere draad dan de anderen en ze hebben minder keus.’ Perijn grijnsde. En bloedweinig in zaken die er echt toe doen. Min wierp haar hoofd in de nek. ‘Ik wou alleen maar dat ze niet de hele tijd zo... niet zo vervloekt ta’veren hoefden te zijn. Een ta’veren die aan de ene kant staat te trekken en een bemoeial van een Aes Sedai aan de andere kant. Een vrouw heeft zo toch geen enkele kans meer?’ Loial trok zijn schouders op. ‘Heel weinig, neem ik aan, zolang ze in de buurt van een ta’veren blijft.’

‘Alsof ik enige keus heb,’ gromde Min.

‘Het was je geluk – of pech als je het zo wilt opvatten – dat je niet bij één maar bij drie ta’veren betrokken raakte. Rhand, Mart en Perijn. Ikzelf zie het als geluk en zou dat ook vinden als het geen vrienden van me waren. Ik denk dat ik zelfs...’ De Ogier keek hen plotseling verlegen aan en zijn oren trilden. ‘Beloven jullie niet te lachen? Ik denk dat ik er misschien een boek over ga schrijven. Ik heb aantekeningen gemaakt.’

Min glimlachte, een vriendelijke glimlach, en Loials oren spitsten zich weer. ‘Prachtig,’ zei ze tegen hem. ‘Maar sommigen van ons hebben het gevoel poppen te zijn in een kast die door een ta’veren bespeeld wordt.’ ik heb er niet om gevraagd,’ barstte Perijn opeens los. ‘Ik heb er niet om gevraagd.’

Ze luisterde niet. ‘Is dat met jou gebeurd, Loial? Reis je daarom met Moiraine mee? Ik weet dat Ogier bijna nooit hun stedding verlaten. Heeft een van die ta’veren jou meegetrokken?’

Loial begon vol aandacht zijn pijp te bekijken, ik wilde alleen maar de gaarden zien die de Ogier hebben geplant,’ mompelde hij. ‘Alleen de gaarden zien.’ Hij gluurde even naar Perijn, alsof hij om hulp vroeg, maar Perijn grijnsde slechts.

Laat maar eens horen hoe de hoef het ijzer past. Hij kende niet het hele verhaal, maar hij wist wel dat Loial was weggelopen. De Ogier was negentig jaar, naar Ogiermaatstaven nog niet oud genoeg om zonder toestemming van de Ouderen de stedding te verlaten, ‘naar Buiten gaan’, zoals zij het noemden. Vergeleken met mensen leefden Ogier heel lang. Loial had verteld dat de Ouderen tamelijk ontstemd zouden zijn als hij weer terugkwam. Hij leek vastbesloten dat moment zo lang mogelijk uit te stellen.