Er kwam beweging in de groep Shienaranen, enkelen gingen staan. Rhand kwam Moiraines hut uit.
Zelfs op die afstand kon Perijn hem duidelijk herkennen: een jongeman met rossig haar en grijze ogen. Hij was van dezelfde leeftijd als Perijn en zou een half hoofd boven hem uitsteken als ze naast elkaar stonden. Rhand was slanker en had minder brede schouders. Geborduurde gouden doorntakken liepen van zijn rode jasmouwen naar de hoge kraag en op de borst van zijn donkere mantel stond hetzelfde wezen als op de banier, het vierpotige serpent met de gouden manen. Rhand en hij waren vrienden, samen opgegroeid. Zijn we nog vrienden? Kunnen we dat zijn? Nu?
De Shienaranen bogen als één man, de hoofden opgeheven en de handen op de knieën. ‘Heer Draak,’ riep Uno. ‘We staan gereed. Een eer u te dienen.’
Uno, die er amper één zin zonder vloek uit kreeg, sprak nu met het grootste ontzag. De anderen zeiden hem na. ‘Een eer u te dienen.’ Masema, die alles van de slechtste kant zag en wiens ogen nu glansden van volledige toewijding; Ragan; allen wachtten op een bevel als Rhand het fijn vond er een te geven.
Op de helling bleef Rhand even op hen neerkijken, toen draaide hij zich om en verdween tussen de bomen.
‘Hij heeft weer ruzie gehad met Moiraine,’ zei Min stil. ‘Elke dag om deze tijd.’
Perijn was niet verbaasd, maar voelde toch nog een lichte schok. Ruzie maken met een Aes Sedai! Alle verhalen uit zijn jeugd kwamen terug. Aes Sedai, die tronen en naties lieten dansen aan hun verborgen koorden. Aes Sedai, die altijd geschenken met een verborgen angel gaven, die er minder voor terugvroegen dan je wilde geloven, maar de prijs bleek altijd hoger dan je je kon voorstellen. Aes Sedai, die de grond deden openbarsten en de bliksem konden oproepen. Hij wist nu dat sommige verhalen niet waar waren. Maar tegelijkertijd vertelden ze ook maar de helft.
‘Ik kan maar beter naar hem toegaan,’ zei hij. ‘Als ze ruzie hebben gemaakt, heeft hij altijd iemand nodig om tegen te praten.’ Behalve Moiraine en Lan waren er maar drie – Min, Loial en hijzelf – die Rhand niet aanstaarden alsof hij meer was dan een koning. En van die drie kende Perijn hem nog van vroeger.
Hij beende de helling op en liep wat langzamer langs Moiraines hut om naar de dichte deur te kijken. Leya was binnen, en Lan. De zwaardhand week nooit ver van de zijde van de Aes Sedai. Rhands veel kleinere hut stond een beetje lager, goed verborgen tussen de bomen, een eind van de anderen af. Hij had geprobeerd bij de andere mannen te huizen, maar hun voortdurende ontzag had hem verbannen. Hij hield zich momenteel afzijdig. Te veel afzijdig naar Perijns smaak. Maar hij wist dat Rhand niet naar zijn hut was gegaan. Perijn haastte zich verder naar de plek waar één kant van het komvormige dal een kale rotswand werd van vijftig pas hoog, afgezien van wat taaie struiken die hier en daar moeizaam wortel hadden geschoten. Hij wist precies waar er een doorgang in de grijze rotsmuur was, een opening die amper breder was dan zijn schouders. Met slechts een smalle streep licht van de late middagzon boven hem was het of hij door een tunnel liep.
De barst liep een halve span door en verbreedde zich onverwachts tot een smalle kloof, minder dan een span lang. De bodem was een en al stenen en rotsen en zelfs de steile zijwanden waren dichtbegroeid met lederblad, spar en den. Lange schaduwen strekten zich uit van de zon die net de bergrand raakte. Afgezien van de kloof vormden de wanden een geheel en ze waren zo steil dat een reuzenbijlI diep in de bergen leek te zijn gedreven. Deze vallei was zelfs nog gemakkelijker te verdedigen dan de kom, maar hier stroomde geen water en er was geen bron. Niemand kwam hier. Behalve Rhand, na een ruzie met Moiraine.
Rhand stond even verder tegen de ruwe stam van een lederblad geleund naar zijn handpalmen te staren. Perijn wist dat op iedere hand een reiger stond, die in de huid was gebrand. Rhand bewoog zich niet toen Perijns laars over de rots schraapte.
Opeens begon Rhand zachtjes een vers op te zeggen, waarbij hij niet eenmaal van zijn handen opkeek.
‘Tweemaal en tweemaal wordt hij getekend,
Tweemaal voor leven, tweemaal voor sterven.
Eenmaal de reiger om zijn pad te bepalen.
Tweemaal de reiger om hem te erkennen.
Eenmaal de Draak, als herinnering aan weleer.
Tweemaal de Draak, als de prijs van wederkeer.’
Huiverend verborg hij zijn handen onder de armen. ‘Maar geen Draken, nog niet.’ Hij grinnikte ruw. ‘Nog niet.’
Een ogenblik lang stond Perijn gewoon naar hem te kijken. Een man die de Ene Kracht kon geleiden. Een man die gedoemd was krankzinnig te worden door de smet op saidin, de mannelijke helft van de Ware Bron, en die in zijn waanzin alles om hem heen zou verwoesten. Een man – een begrip! – zoals iedereen als klein kind had leren verafschuwen en vrezen. Alleen... het viel hem moeilijk de jongen te vergeten die samen met hem in Emondsveld was opgegroeid. Je kunt toch niet gewoon maar stóppen met een vriendschap? Perijn koos een klein rotsblok met een platte bovenkant om daar te wachten. Na een tijdje draaide Rhand zijn hoofd om en keek hem aan. ‘Denk je dat Mart in orde is? Hij leek zo ziek de laatste keer dat ik hem zag.’
‘Hij zal nu wel in orde zijn.’ Hij moet onderhand in Tar Valon zijn. Daar zullen ze hem helen. En Nynaeve en Egwene zullen hem uit de problemen houden. Egwene, Nynaeve, Rhand, Mart en Perijn. Vijf mensen uit Emondsveld in Tweewater. Er kwamen maar weinig mensen van buiten in Tweewater; een enkele marskramer en wat kooplui die eens per jaar wol en tobak kwamen inkopen. Bijna niemand ging er ooit weg. Tot het Rad zijn ta’veren had uitgekozen en vijf eenvoudige dorpsmensen niet langer konden blijven waar ze waren. Niet langer konden zijn wat ze waren. Rhand knikte en zweeg weer.
‘De laatste tijd betrap ik me erop een gewone smid te willen zijn,’ merkte Perijn op. ‘Verlang... verlang jij nog wel eens terug naar je boerderij en de schapen?’
‘Plicht,’ mompelde Rhand. ‘De dood is lichter dan een veer, de plicht zwaarder dan een berg. Dat is een gezegde in Shienar. De Duistere roert zich. De Laatste Slag nadert. En de Herrezen Draak moet de Duistere in de Laatste Slag bevechten, of de Schaduw zal alles overwinnen, het Rad des Tijds gebroken en iedere Eeuw herschapen naar het beeld van de Duistere. En daar sta ik, ik alleen.’ Hij begon vreugdeloos te lachen met trillende schouders. ‘De plicht rust toch op mij, nietwaar? Er is toch niemand anders?’
Perijn schoof heen en weer, niet op zijn gemak. Het lachen klonk rauw en bezorgde hem kippenvel, ik neem aan dat je weer woorden hebt gehad met Moiraine. Over hetzelfde?’
Rhand haalde diep en beverig adem. ‘Hebben we niet steeds ruzie over hetzelfde? Zij zijn daarginds, op de Vlakte van Almoth en het Licht mag weten waar nog meer. Honderden. Duizenden. Ze hebben zich achter de Herrezen Draak geschaard omdat ik die banier heb geheven. Omdat ik mezelf de Draak liet noemen. Omdat ik geen andere uitweg zag. En ze creperen. Vechtend, zoekend en roepend om de man die wordt geacht hen te leiden. Sterven. En ik zit de hele winter hier veilig in de bergen. Ik... ik ben ze... wat verschuldigd.’
‘Denk je dat ik het leuk vind?’ Perijn schudde geërgerd zijn hoofd. ‘Wat zij zegt, doe jij braaf,’ grauwde Rhand. ‘Je spreekt haar nooit tegen.’
‘Net of dat bekvechten jou veel heeft geholpen. Je hebt de hele winter ruzie met haar gemaakt, maar we hebben hier wel de hele winter gezeten, als twee tobaksbalen.’
‘Omdat ze gelijk heeft.’ Rhand lachte opnieuw, weer die ijzingwekkende lach. ‘Het Licht vertere me, ze heeft zo bloedgelijk. Het zijn allemaal kleine groepjes daar op die vlakte, het hele gebied tussen Tarabon en Arad Doman. Als ik me bij een groep aansluit, zullen de Witmantels en de legers van de Domani en Taraboners op hen neerstorten als een eend op een watervlo.’