Perijn voelde zich verward en moest bijna zelf lachen. ‘Als je het met haar eens bent, in Lichtsnaam, waarom maak je dan steeds weer ruzie?’
‘Omdat ik iets moet doen, of ik... Of ik barst uit elkaar als een rotte meloen.’
‘Wat dan? Als je luistert naar wat zij zegt...’
Rhand gaf hem niet de kans om te zeggen dat ze daar dan voor eeuwig zouden zitten. ‘Moiraine zegt! Moiraine zegt!’ Rhand ging rechtop staan en drukte zijn handen tegen zijn hoofd. ‘Moiraine heeft overal wat over te zeggen! Moiraine zegt dat ik niet naar de mensen toe moet gaan die in mijn naam sterven. Moiraine zegt dat ik vanzelf zal weren wat ik hierna moet doen, omdat het Patroon me ertoe zal dwingen. Moiraine zegt! Maar ze zegt nooit hóe ik dat zal weten. O nee! Dat weet ze dan weer niet!’ Zijn handen vielen slap neer en hij wendde zich tot Perijn met het hoofd schuin en de ogen toegeknepen. ‘Soms heb ik het gevoel dat Moiraine me laat dansen zoals een mooie Tyreense hengst op het zand danst. Heb jij dat gevoel weleens?’ Perijn streek door zijn ruige krullen, ik... Wat het ook is dat aan ons trekt of duwt, Rhand, ik weet wie de vijand is.’
‘Ba’alzamon,’ zei Rhand zachtjes. Een oeroude naam voor de Duistere. In de Trolloktaal betekende het Hart van het Zwart. ‘En ik moet tegen hem vechten, Perijn.’ Zijn ogen waren gesloten in een grimas, half glimlach, half pijnlijk. ‘Het Licht helpe me, de helft van de tijd wil ik dat het nu gebeurt, zodat het achter de rug is, afgedaan, en de andere helft van de tijd... Hoeveel keer zal het me lukken... Licht, het trekt zo hard aan me... Wat gebeurt er als ik het niet... Wat als ik...’ De grond beefde. ‘Rhand?’ vroeg Perijn bezorgd.
Rhand huiverde. Ondanks de kou stond er zweet op zijn gezicht. Zijn ogen had hij nog steeds stijf dichtgeknepen. ‘O Licht,’ kreunde hij, ‘het trekt en lokt...’
Opeens schudde de grond onder Perijn en kaatste er een enorm gerommel door de kloof. Het leek of de grond onder zijn voeten werd weggetrokken. Hij viel en de grond sprong naar hem toe. De vallei schudde alsof een reus uit de hemel omlaag reikte om hem los te wrikken. Hij hield zich vast aan de grond, terwijl die hem als een bal omhoog en omlaag liet kaatsen. Vlak voor hem sprongen steentjes op en rolden rond en het stof woei in golven omhoog. ‘Rhand!’ Zijn roep werd overstemd door bulderend geraas. Rhand stond rechtop, met zijn hoofd in de nek en nog steeds met gesloten ogen. Hij leek het woeste schudden van de grond niet te voelen, die hem nu eens naar links dan weer naar rechts liet hellen. Hij verloor geen enkele keer zijn evenwicht, in welke vreemde stand hij ook terechtkwam. Door al dat geschud was Perijn er niet zeker van, maar hij meende een droeve glimlach bij Rhand te zien. De bomen zwiepten rond en de lederblad spleet opeens in twee stukken, het grootste deel van de stam sloeg op amper drie pas afstand van Rhand neer. Hij merkte het evenmin als dat hij iets van het andere merkte. Perijn hapte naar adem. ‘Rhand! Om de liefde van het Licht, Rhand! Stop ermee!’
Even plotseling als het was begonnen, was het afgelopen. Een verzwakte tak knapte luid krakend van een kromme eik. Perijn kwam langzaam al kuchend overeind. Overal hing stof te fonkelen in de zonsondergang.
Rhand staarde niets ziend voor zich uit; zijn borst zwoegde alsof hij tien span had gehold. Dit was nog nooit eerder gebeurd, niets wat er enigszins op leek.
‘Rhand,’ zei Perijn behoedzaam, ‘wat...’
Rhand leek nog steeds naar de verre einder te kijken. ‘Het is er altijd. Roept me. Trekt aan me. Saidin. De mannelijke helft van de Ware Bron.
Soms kan ik me niet beheersen en reik ernaar.’ Hij maakte een gebaar of hij iets uit de lucht plukte en richtte zijn blik op wat zijn lege vuist vasthield, ik kan de smet al voelen, zelfs voor ik hem aanraak. De smet van de Duistere, als een dun laagje smerigheid dat het Licht probeert te verbergen. Ik word er misselijk van, maar ik kan het niet laten. Ik kan het niet. Een heel enkele keer wil ik het pakken en is het net of ik lucht wil vasthouden.’ Zijn lege hand sprong open en hij lachte bitter. ‘En als dit gebeurt bij de Laatste Slag? Wat gebeurt er als ik ernaar reik en niets pak?’
‘Nou, ditmaal kreeg je wel wat te pakken,’ zei Perijn schor. ‘Wat was je aan het doen?’
Rhand keek rond alsof hij de omgeving voor het eerst zag. De gevallen lederblad en de gebroken takken. Perijn besefte dat er verbazend weinig schade was. Hij had gapende scheuren in de rotsen verwacht. De bomen op de rand leken nog heel.
‘Ik wilde dit niet doen. Het was net of ik een tap wilde opendraaien en in plaats daarvan de hele plug uit het vat trok. Het... vervulde me. Ik moest het ergens heensturen voor ik erdoor werd verbrand, maar ik... dit wilde ik niet.’
Perijn schudde zijn hoofd. Wat voor zin heeft het om hem te zeggen dat hij dit moet zien te voorkomen? Hij weet er amper meer van dan ik. Hij stelde zich tevreden met de opmerking: ‘Er zijn er genoeg die je dood wensen – ons allemaal – zonder dat jij dat voor hen opknapt.’ Rhand leek niet te luisteren. ‘We kunnen beter naar het kamp teruggaan. Her wordt gauw donker en van jou weet ik het niet, maar ik heb honger.’
‘Wat? O. Ga jij maar vast, Perijn. Ik kom eraan. Ik wil een poosje alleen zijn.’
Perijn aarzelde en draaide zich toen met tegenzin om naar de spleet in de rotswand. Hij bleef staan toen Rhand wat tegen hem zei. ‘Heb jij dromen in je slaap? Goede dromen?’
‘Soms,’ zei Perijn behoedzaam. ‘Ik herinner me nooit veel van wat ik droom.’ Hij had geleerd zijn dromen te bewaken. ‘Ze zijn er altijd, die dromen,’ zei Rhand, maar zo zacht dat Perijn het nauwelijks kon verstaan. ‘Misschien vertellen ze ons dingen. Ware dingen.’ Hij werd weer stil en dacht na.
‘Het eten staat klaar,’ zei Perijn, maar Rhand was diep in zijn eigen gedachten verzonken. Ten slotte draaide Perijn zich om en liet hem daar achter.
3
Nieuws van de Vlakte
Een deel van de kloof was in duister gehuld doordat de beving hoog boven Perijn een stuk rots tegen de andere wand had laten vallen. Hij staarde voorzichtig omhoog naar het zwart voor hij er onderdoor schoot, maar de rotsplaat leek stevig vastgeklemd te zitten. De jeuk speelde weer door zijn achterhoofd, sterker dan ooit. Nee, bloed en as! Nee! Het verdween.
Toen hij boven aan de helling uit de kloof stapte, was de kom gevuld met lange schaduwen door de ondergaande zon. Moiraine stond bij haar hut omhoog te turen naar de spleet. Hij bleef even staan. Ze was een slanke, donkerharige vrouw die net tot zijn schouders reikte, en knap, met dat leeftijdloze uiterlijk dat elke Aes Sedai verkreeg als ze lange tijd de Ene Kracht had geleid. Haar leeftijd was moeilijk te schatten doordat haar gezicht niet door de jaren was getekend en haar donkere ogen veel te wijs stonden voor haar jeugdige uiterlijk. Het diepblauwe zijden gewaad was gekreukeld en stoffig en haar haren piekten uit het gewoonlijk nette kapsel. Op haar gezicht zat een veeg stof. Hij sloeg zijn ogen neer. Gele ogen. Ze kende zijn geheim – zij en Lan als enigen – en hij had er een hekel aan als ze hem met die kennis recht aankeek. Misschien kon hij zich er ooit eens toe brengen haar te vragen wat ze wist. Een Aes Sedai moest er meer van weten dan hij. Maar dit was niet het goede moment. Er scheen nooit een goed moment voor te komen. ‘Hij... hij wilde het eigenlijk niet... Het ging per ongeluk.’
‘Per ongeluk,’ zei ze vlak, voor ze hoofdschuddend weer in de hut verdween. De deur sloeg een tikkeltje te hard dicht. Perijn haalde diep adem en liep verder omlaag naar de kookvuren. Morgenochtend zou de volgende ruzie tussen de Aes Sedai en Rhand losbarsten, of waarschijnlijk vanavond al.
Enkele bomen op de helling van de kom waren omgevallen en de wortels hadden halfronde aardkluiten meegetrokken. Een spoor van krassen en omgewoelde grond leidde naar een rotsblok dat nooit eerder naast het water onder hem had gelegen. Een hut aan de andere kant was door de beving ingestort en de meeste Shienaranen waren bezig hem weer op te bouwen. Loial was erbij. De Ogier kon een stam oppakken waar vier mannen moeite mee hadden. Af en toe was Uno’s gevloek hoorbaar.