Выбрать главу

‘De ban die ik heb geplaatst, zal ons even goed voor de Ziellozen verbergen als voor ander Schaduwgebroed,’ zei Moiraine. ‘Als je zwak bent, en dat zijn we – kun je je het beste schuilhouden. Als er een Halfman écht zo dichtbij is om... Nou ja, ik ben niet in staat een ban te plaatsen die ze zal doden als ze dit kamp trachten binnen te sluipen. Maar zelfs als ik dat kon, zou die ban ons hier evenzeer opsluiten. Aangezien er geen twee bansoorten tegelijk geplaatst kunnen worden, laat ik de verdediging over aan de verkenners en wachten – en Lan – en gebruik die ene ban die ons misschien wat zal helpen.’ ik kan rond het kamp trekken,’ zei Lan. ‘Als zich daar iets bevindt wat de verkenners hebben gemist, zal ik het vinden.’ Het was geen opschepperij, enkel een nuchter feit. Zelfs Uno knikte instemmend. Moiraine schudde haar hoofd. ‘Als je ergens nodig bent, gaidin, dan ben je hier nodig.’ Haar ogen richtten zich op de donkere bergen om hen heen. ‘Er hangt iets in de lucht.’

‘Verwachting.’ Het ontsnapte Perijn voor hij het tegen kon houden. Toen Moiraine hem aankeek, in hem keek, wilde hij dat hij het woord kon inslikken.

‘Ja,’ zei ze. ‘Verwachting. Zorg dat jouw wachtposten vannacht heel goed opletten, Uno.’ Ze hoefde niet voor te stellen wapens bij de hand te houden, Shienaranen sliepen altijd naast hun wapens. ‘Slaap wel,’ voegde ze er voor allen aan toe, alsof daar nu nog kans op bestond en begaf zich naar de hut. Lan bleef lang genoeg om drie borden stamppot naar binnen te werken en haastte zich toen achter haar aan. Het duister slokte hem snel op.

Perijns ogen glansden als goud toen hij de zwaardhand in het nachtelijk duister nakeek. ‘Slaap wel,’ mopperde hij. Door de geur van gekookt vlees voelde hij zich opeens niet lekker. ‘Heb ik de derde wacht, Uno?’ De Shienaraan knikte. ‘Dan ga ik proberen haar raad op te volgen.’ De anderen kwamen naar het vuur gelopen en de stemmen volgden hem de helling op.

Hij had een hut voor zich alleen, een klein onderkomen van stammen dat amper groot genoeg was om in te staan; de kieren waren met gedroogde klei dichtgestopt. Een grof gemaakt bed, opgevuld met naaldtakken onder een deken, nam bijna de helft in beslag. De man die zijn paard had afgetuigd, had Perijns boog vlak naast de deur gezet. Hij hing zijn riem aan de haak, met de bijl en de pijlkoker eraan, en kleedde zich toen huiverend tot op zijn ondergoed uit. De nachten waren nog koud, maar de kou zorgde ervoor dat zijn slaap niet te diep werd. In de diepe slaap kwamen er dromen die hij niet kon verjagen. Een tijdlang lag hij onder zijn ene deken naar het houten dak te staren. Toen viel hij in slaap en begonnen zijn dromen.

4

Schaduwen in de slaap

Ondanks het laaiende vuur in de lange haard van rotssteen was het ijzig koud in de gelagkamer van de herberg. Perijn wreef zijn handen warm bij de vlammen, maar hij kon ze niet warm krijgen. Hij vond echter een vreemdsoortige troost in de kou, alsof die een schild vormde. Waarvoor dat schild was, wist hij niet. Ergens in zijn hoofd fluisterde iets, een ver geluid dat maar zwak hoorbaar was, een gekrabbel om naar binnen te komen.

‘Dus je geeft het op. Dat is voor jou ook wel het beste. Kom erbij zitten, dan kunnen we eens praten.’

Perijn draaide zich om en keek naar de spreker. Er zat niemand aan de ronde tafels die verspreid in het vertrek stonden, maar aan een hoektafel zat één man in de schaduw. De rest van de ruimte leek op de een of andere manier wazig, gaf meer een indruk dan een gevoel van echtheid, vooral de dingen waar hij niet rechtstreeks naar keek. Hij keek om naar het haardvuur. Dat brandde nu in een haard van bakstenen. Ook hier maakte hij zich niet druk over. Dat zou wel moeten! Maar hij had niet kunnen zeggen waarom.

De man wenkte en Perijn liep naar de tafel toe. Een vierkante tafel. De tafels waren vierkant. Met diepe rimpels in zijn voorhoofd stak hij een vinger uit om het tafelblad te voelen, maar trok zijn hand weer terug. Er hingen geen lampen in die hoek en ondanks de andere lichten waren de man en zijn tafel bijna onzichtbaar opgegaan in het vage grijs. Perijn had het gevoel dat hij de man kende, maar dat was even wazig als wat hij vanuit zijn ooghoeken zag. De kerel was van middelbare leeftijd, knap en voor een dorpsherberg te mooi gekleed in zijn donker, bijna zwart fluweel met wit kant op kraag en mouwen. Hij zat heel stijf en drukte zo nu en tegen zijn borst, alsof bewegingen pijn deden. Zijn donkere ogen waren strak op Perijn gericht, glinsterende puntjes in de schaduw.

‘Wat opgeven?’ vroeg Perijn.

‘Dat, natuurlijk.’ De man knikte naar Perijns bijl aan zijn zij. Het klonk verbaasd, alsof dit gesprek al eerder was gevoerd, alsof een oud meningsverschil opnieuw werd opgepakt.

Perijn had niet beseft dat hij de bijl bij zich had, had het gewicht niet aan zijn riem gevoeld. Hij streek met een hand over het halvemaanvormige blad en over de dikke punt die het gewicht verdeelde. Het staal voelde... stevig aan. Steviger dan alles om hem heen. Misschien zelfs steviger dan hijzelf was. Hij hield zijn hand op de bijl, om iets te voelen wat echt was.

‘Ik heb eraan gedacht,’ zei hij, ‘maar ik denk niet dat ik het al kan. Nog niet.’ Nog niet! De herberg scheen te flikkeren en weer hoorde hij gefluister in zijn hoofd. Nee! Het gefluister stierf weg. ‘Nee?’ De man glimlachte, een koude glimlach. ‘Je bent een smid, jongen. Een goede, naar ik heb gehoord. Je handen zijn gemaakt voor het aambeeld, niet voor de strijdbijl. Gemaakt om dingen te maken, niet om te doden. Keer terug voor het te laat is.’

Perijn merkte dat hij instemmend zat te knikken. ‘Ja. Maar ik ben ta’veren.’ Dat had hij nog nooit eerder hardop gezegd. Maar hij weet het al. Dat wist hij zeker. Hij kon niet zeggen waarom. Een ogenblik verstarde de glimlach van de man tot een grijns, maar keerde toen met nog meer overtuiging terug. Kille overtuiging. ‘Er bestaan altijd manieren om iets te veranderen, jongen. Een manier om aan je lot te ontsnappen. Ga zitten, dan praten we erover.’ De schaduwen leken van vorm te veranderen, leken zwarter, leken naar hem te reiken.

Perijn deed een stap terug en bleef goed in het licht staan, ik denk van niet.’

‘Je kunt toch minstens wat met me drinken. Op voorbije en komende jaren. Hier, daarna zul je alles veel beter begrijpen.’ De beker die de man over de tafel schoof, was er daarnet niet geweest. Het zilver glansde en was tot de rand gevuld met donkere, bloedrode wijn... Perijn staarde naar het gezicht van de man. Zelfs voor zijn scherpe ogen leken de schaduwen het uiterlijk van de man te verhullen als een zwaardhandmantel. De duisternis omvatte de man zacht en beschermend. Er was iets bijzonders met die ogen, iets wat hij zich misschien kon herinneren als hij het hard genoeg probeerde. Het gefluister keerde terug.

‘Nee,’ zei hij. Hij zei het tegen het zachte geluid in zijn hoofd, maar toen de lippen van de man zich boos verstrakten en hij een opwelling van vlijmende woede meteen onderdrukte, besloot hij dat zijn nee ook best voor de wijn kon gelden. ‘Ik heb geen dorst.’ Hij draaide zich om en wilde naar de deur lopen. De haard bestond uit ronde rivierstenen; lange tafels en banken vulden het vertrek. Opeens wilde hij buiten staan, ergens anders zijn, weg van deze man. ‘Veel kansen krijg je niet,’ zei de man achter hem. ‘Drie met elkaar verweven draden delen elkanders doem. Als er een is afgesneden, zijn ze het allemaal. Het lot kan je doden, zo niet erger.’ Perijn voelde een plotselinge hitte op zijn rug die even snel toenam als afkoelde, voorbijging, alsof deuren van een enorme smidsoven open en dicht zwaaiden. Geschrokken draaide hij zich om naar het vertrek. Het was verlaten.