Perijn sloeg zijn armen om het hoofd en liet zich achter het stenen muurtje neervallen, nog dieper in elkaar krimpend toen de wind op hem neerviel en aan zijn kleren trok, een wind die even heet was als vuur. Een wind van vuur. Zelfs met zijn ogen dicht kon hij het zien: vlammen kolkten over alles heen, vlammen spoten overal doorheen. De woeste vuurstorm woedde ook door hem heen, hij kon het voelen, brandend, trekkend, proberend hem te verteren en de as te verspreiden. Hij schreeuwde, probeerde zichzelf niet kwijt te raken, en wist dat het niet genoeg was.
En tussen de ene hartenklop en de volgende was de wind verdwenen. Het was niet geleidelijk gegaan. Het ene moment had een storm van vlammen hem gepijnigd, het volgende moment was het volkomen stil. Alleen de weerkaatsende geluiden van vallend water waren hoorbaar. Langzaam ging Perijn rechtop zitten en bekeek zichzelf. Zijn kleren waren niet geschroeid en heel. De huid van zijn hoofd en handen was niet verbrand. Alleen de herinnering aan hitte deed hem geloven in wat er was gebeurd. Een herinnering die alleen in zijn geest bestond, want zijn lichaam voelde er niets van.
Behoedzaam keek hij over de brugleuning. Aan beide zijden waren slechts enkele gesmolten stukken over van de brug waarop de mannen hadden staan praten. Van hen viel geen spoor te bekennen. Een prikkeling in de haartjes achter in zijn nek deed hem omhoog kijken. Op een helling rechtsboven stond een ruigharige grijze wolf op hem neer te kijken.
‘Nee!’ Hij krabbelde overeind en begon te rennen. ‘Dit is een droom, een nachtmerrie! Ik wil wakker worden!’ Hij rende en zijn gezichtsveld werd wazig. Het waas bewoog. Een gezoem vulde zijn oren, verflauwde, en toen het verdween, werd het flikkerend grijs in zijn ogen weer erger.
Hij huiverde van de kou en wist dat het een droom was, wist het vanaf de eerste tel volmaakt zeker. Hij was zich vaag bewust van een schaduwherinnering, van dromen die hieraan voorafgingen, maar deze droom kende hij. Hij was hier eerder geweest, in eerdere nachten, en ook al begreep hij er niets van, hij wist toch dat dit een droom was. Voor het eerst veranderde dat inzicht er niets aan. Enorme zuilen van gepolijste roodsteen omringden de open ruimte waarin hij onder een vijftig pas hoge koepel stond. Twee mannen van zijn postuur konden zo’n zuil niet omarmen. De vloer was ingelegd met grote platen van bleekgrijze steen, keihard, maar toch versleten door talloze generaties voeten.
En midden onder de koepel bevond zich de reden die al deze voeten hierheen had gevoerd. Een zwaard, met het gevest omlaag hangend, en schijnbaar nergens mee verbonden. Een zwaard waar iedereen schijnbaar bij kon komen om het vast te pakken. Het draaide langzaam rond alsof er een briesje tegen blies. Toch was het niet echt een zwaard. Kling, gevest en weerstang leken van glas te zijn, of misschien kristal; ze leken het binnenvallende licht op te vangen en in duizenden glinsteringen en flitsen te verspreiden.
Hij liep erheen en wilde het vastpakken, zoals hij iedere keer had gedaan. Hij kon het zich duidelijk herinneren. Het gevest hing vlak voor zijn gezicht, binnen handbereik. Eén voet voor het glanzende zwaard botste zijn hand tegen lucht alsof hij steen raakte. Zoals hij had geweten dat zou gebeuren. Hij duwde harder, maar hij had net zo goed kunnen proberen een muur opzij re schuiven. Het zwaard draaide en fonkelde een voet van hem vandaan, even ver buiten zijn bereik als de andere kant van de oceaan.
Callandor. Hij was niet zeker of het gefluister in zijn hoofd ontstond of van buiten kwam; het leek tussen de zuilen te weerkaatsen, even zacht als de wind, overal tegelijk, doordringend. Callandor. Wie mij beheerst, beheerst zijn bestemming. Neem mij en begin de laatste reis. Hij deed een stap naar achteren, opeens bevreesd. Dat gefluister was er nooit eerder geweest. Vier keer eerder had hij deze droom gehad – dat wist hij nu; vier nachten achter elkaar – en dit was de eerste keer dat die droom iets anders was. De Ontaarden komen.
Deze fluistering was anders, van een bron die hij kende, en hij sprong op alsof hij door een Myrddraal werd aangeraakt. Tussen de zuilen stond een wolf, een bergwolf, die bijna tot zijn middel reikte, ruigwit en grijs. Hij staarde Perijn strak aan, met ogen die even geel waren als de zijne.
De Ontaarden komen.
‘Nee,’ kraste Perijn. ‘Nee! Ik laat je niet toe! Dat doe ik niet!’ Hij worstelde zich wakker en zat rechtop in zijn hut, bevend van vrees en kou en boosheid. ‘Dat doe ik niet,’ fluisterde hij hees. De Ontaarden komen.
De gedachte klonk duidelijk en helder in zijn hoofd, maar was niet zijn eigen gedachte.
De Ontaarden komen, broeder.
5
Wandelende nachtmerries
Perijn sprong uit zijn bed, griste zijn bijl op en rende blootsvoets naar buiten, ondanks de koude slechts gekleed in zijn ondergoed. De maan baadde de wolken in een bleek wit. Ruim voldoende voor zijn ogen, ruim voldoende om te zien dat van alle kanten gestalten tussen de bomen opdoemden, gestalten die bijna even groot waren als Loial, maar met tot snuiten vervormde gezichten, met bekken en snavels, met halfmenselijke gehoornde hoofden en gevederde kammen, heimelijke gedaantes die op hoeven en poten of op gelaarsde voeten kwamen aansluipen.
Hij opende zijn mond om een waarschuwing te roepen, maar opeens sloeg de deur van Moiraines hut open en sprong Lan schreeuwend naar buiten, met getrokken zwaard. ‘Trolloks! Vecht voor je leven! Trolloks!’ Het werd beantwoord door de kreten van de mannen die hun hut uit tuimelden, gekleed voor de slaap, zodat de meesten naakt waren, maar met het zwaard in hun hand. Beestachtig huilend snelden de Trolloks naderbij. Ze werden opgevangen door staal en uitroepen van ‘Shienar!’ en ‘De Herrezen Draak!’
Lan was volledig gekleed – Perijn durfde te wedden dat de zwaardhand helemaal niet had geslapen – en hij stortte zich op de Trolloks alsof zijn kleding een harnas was. Hij leek van de een naar de ander te dansen, man en zwaard vloeiend als water of wind en waar de zwaardhand danste, stierven Trolloks jankend. Ook Moiraine was buiten, ze voerde haar eigen dans tussen de Trolloks uit. Haar enig zichtbare wapen was een tak, maar waar ze een Trollok trof, vlamde een lijn van vuur op uit zijn huid. Haar vrije hand wierp vuurbollen die vanuit het niets verschenen en Trolloks jankten als de vlammen aan hen vraten en hen op de grond wierpen. Een hele boom barstte van wortel tot de kruin opeens in vlammen uit, toen nog een en nog een. De Trolloks krijsten door dat onverwachte licht, maar vochten wel door, zwaaiend met hun piekbijlen en zeisachtige zwaarden.
Onverwachts zag Perijn aan de andere kant van de kom Leya weifelend uit Moiraines hut komen en dacht hij verder nergens meer aan. De Tuathaanse drukte zich tegen de houten wand aan met een hand tegen haar keel. In het licht van de brandende bomen zag hij pijn, afschuw en afgrijzen op haar gezicht toen ze de slachting zag. ‘Verberg je!’ schreeuwde Perijn haar toe. ‘Ga terug naar binnen en verberg je!’ Het toenemende rumoer van strijd en dood smoorde zijn woorden. Hij rende naar haar toe. ‘Verberg je, Leya! Om de liefde van het Licht, verberg je!’
Een Trollok rees voor hem op. Waar mond en neus hadden moeten zitten, zat een wrede, kromme snavel. Van schouders tot knieën was hij een en al zwarte maliën en pieken en hij bewoog op haviksklauwen, zwaaiend met een vreemd gebogen kromzwaard. Hij stonk naar zweet, stront en bloed.
Perijn dook onder de slag door en slaakte een stille kreet toen hij met zijn bijl uithaalde. Hij wist dat hij bang zou moeten zijn, maar de nood onderdrukte elk spoor van vrees. Het allerbelangrijkste was bij Leya te komen, haar in veiligheid te brengen, en de Trollok liep hem in de weg.
De Trollok viel brullend en trappelend neer. Perijn wist niet of hij hem had geraakt, of hij slechts gewond of gedood was. Hij sprong over het kronkelende monster heen en klauterde moeizaam de helling op. De brandende bomen wierpen griezelige schaduwen over het kleine dal. Een flakkerende schaduw naast Moiraines hut bleek opeens een Trollok met een geitenbek en hoorns te zijn. De woeste greep van zijn handen omvatte een knuppel vol punten en hij leek op het punt zich in het gewoel te storten toen zijn ogen op Leya vielen. ‘Nee!’ schreeuwde Perijn. ‘Licht, nee!’ Rotssteentjes schoten weg onder zijn blote voeten; hij voelde de sneden niet. Het wapen van de Trollok rees. ‘Leyaaaaa!’