‘Nee!’ snauwde Nial. ‘Aan jouw plannen komt hier en nu een einde, Carridin. Misschien kan ik je beter aan je eigen Ondervragers overgeven. De Groot-Inquisiteur zou geen bezwaar maken. Die loopt al knarsetandend naar een zondebok te zoeken. Hij zou nooit een eigen man naar voren schuiven, maar hij zal niet tegenstribbelen als ik jouw naam noem. Enkele dagen van ondervragen en je bekent alles. Je zou jezelf een Duistervriend noemen. Binnen een week ligt je hoofd onder de bijl van de beul.’
Zweet parelde op Carridins voorhoofd. ‘Mijn kapiteinheer-gebieder lijkt erop te wijzen dat er een andere weg is. Als hij die wil noemen, ben ik tot gehoorzaamheid gezworen.’
Nu, dacht Nial. Nu moeten de stenen rollen. Hij kreeg kippenvel over zijn hele lichaam, alsof hij op het slagveld was en opeens besefte dat er binnen zo’n honderd pas slechts vijanden waren. Kapiteinheer-gebieders gingen niet naar de beul, maar van meer dan een was bekend dat hij plots en onverwachts was gestorven, een korte rouwtijd had gekregen en snel vervangen door een man met minder gevaarlijke ideeën.
‘Kind Carridin,’ zei hij ferm, ‘jij persoonlijk gaat ervoor zorgen dat die valse Draak niet sterft. En als je ook maar één Aes Sedai ontmoet die tegen en niet voor hem is, maak je gebruik van je “messen in het duister”.’
De mond van de Inquisiteur viel open. Hij herstelde zich echter snel en nam Nial nadenkend op. ‘Een Aes Sedai doden is een plicht, maar... toestaan dat een valse Draak vrij rondzwerft? Dat... dat zou... verraad zijn. En een lastering van het Licht.’
Nial haalde diep adem. Hij kon de onzichtbare messen voelen die in de schaduw op hem wachtten. Maar hij had zich nu vastgelegd. ‘Het is geen verraad om te doen wat gedaan moet worden. Zelfs een lastering kan worden gedoogd ter wille van de goede zaak.’ Louter die twee zinnen waren al voldoende voor zijn dood. ‘Weet je hoe je mensen achter je kunt krijgen, Kind Carridin? Op de snelste manier? Nee? Laat een leeuw, een verscheurende leeuw, los in de straten. Als de paniek opsteekt, als ze hun darmen voelen leegstromen als water, zeg dan rustig dat jij het zult oplossen. Dan dood je het beest en beveel je het karkas ergens op te hangen waar iedereen het kan zien. Voor ze tijd krijgen om na te denken, geef je het volgende bevel en men zal gehoorzamen. En als je steeds maar nieuwe bevelen geeft, zullen ze steeds gehoorzamen, want jij bent de man die hen gered hebt en wie kan er beter leiding geven?’
Carridin bewoog zijn hoofd onzeker. ‘Bedoelt u... dat u alles in handen wilt krijgen, mijn kapiteinheer-gebieder? Niet alleen de Vlakte van Almoth, maar ook Tarabon en Arad Doman?’
‘Wat mijn bedoelingen zijn, houd ik voor me. Jij hebt slechts te gehoorzamen zoals je gezworen hebt. Ik reken erop dat ik vanavond hoor dat boodschappers op snelle paarden naar de Vlakte zijn vertrokken. Ik ben er zeker van dat je de opdracht op de juiste manier zult verwoorden, zodat niemand er iets verdachts in ziet. Als je iemand wilt lastig vallen, laat het dan Taraboners en Domani zijn. Het zou niet best zijn als ze mijn leeuw zouden doden. Nee, wij zullen vrede tussen hen afdwingen in naam van het Licht.’
‘Zoals mijn kapiteinheer-gebieder beveelt,’ zei Carridin gladjes. ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Te effen.
Nial toonde een kille glimlach. ‘Indien jij je door je eed niet genoeg gebonden acht, denk dan hieraan: als deze valse Draak sterft voor ik zijn dood beveel of als hij onder de hoede komt van de Tar Valon-feeksen, zul je op een ochtend gevonden worden met een dolk midden in je hart. En mocht mij een... ongeluk overkomen – zelfs als ik gewoon overlijd vanwege mijn leeftijd – dan volg je mij binnen een maand.’
‘Mijn kapiteinheer-gebieder, ik heb gehoorzaamheid gezworen...’
‘Dat heb je gedaan, ja,’ onderbrak Nial hem. ‘Zorg dat je ernaar leeft. Ga... nu!’
‘Zoals mijn kapiteinheer-gebieder gebiedt.’ Ditmaal klonk Carridins stem niet zo vast.
De deur ging achter de Inquisiteur dicht. Nial wreef zich langzaam in zijn handen. Hij had het koud. De stenen rolden en het viel niet te voorspellen hoeveel ogen boven zouden liggen als ze waren uitgerold. De Laatste Slag kwam eraan. Niet het Tarmon Gai’don van de legenden, waarin de uitgebroken Duistere zou strijden met de Herrezen Draak, nee, hij wist wel zeker van niet. De Aes Sedai uit de Eeuw der Legenden hadden misschien een opening gemaakt in de kerker van de Duistere in Shayol Ghul, maar Lews Therin Verwantslachter en zijn Honderd Gezellen hadden die weer verzegeld. De tegenaanval had de mannelijke helft van de Ware Bron voor eeuwig besmet en had mannelijke Aes Sedai krankzinnig gemaakt, waardoor het Breken was begonnen, maar een Aes Sedai van vroeger kon dingen doen die tien feeksen uit Tar Valon samen nog niet konden. De zegels die zij hadden gemaakt, zouden het houden.
Pedron Nial was een man van kille logica en had voor zichzelf bedacht hoe Tarmon Gai’don zou zijn. Horden woeste Trolloks zouden uit de Grote Verwording naar het zuiden optrekken, zoals ze tweeduizend jaar geleden tijdens de Trollok-oorlogen hadden gedaan. Myrddraal, de Halfmannen, zouden hen aanvoeren en misschien zelfs nieuwe menselijke Gruwheren, gekozen uit de Duistervrienden. De mensheid, verdeeld in naties van elkaar bestrijdende volkeren, zou hen niet kunnen weerstaan. Maar hij, Pedron Nial, zou de mensheid achter de banieren van de Kinderen van het Licht verenigen. Er zouden nieuwe legenden worden geschreven om te vertellen hoe Pedron Nial Tarmon Gai’don had gestreden en had overwonnen.
‘Maar eerst dienen we een woeste leeuw in de straten los te laten,’ mompelde hij. ‘Een woeste leeuw?’
Nial wervelde rond toen een uitgemergelde kleine man met een grote snavelneus van achter een opgehangen banier glipte. Even was een dichtglijdend paneel te zien voor de banier weer tegen de muur terugviel. ‘Ik heb je die doorgang laten zien, Ordeith,’ snauwde Nial, ‘zodat je op mijn oproep kon verschijnen zonder dat de halve burcht dat weet, niet om mijn persoonlijke gesprekken af te luisteren.’ Ordeith maakte gladjes een buiging toen hij naar Nial liep. ‘Afluisteren, Grote Heer? Zoiets zou ik nooit doen. Ik ben hier net en hoorde toevallig uw laatste woorden. Meer niet.’ Zijn gezicht toonde een half spottende glimlach, maar die leek in zijn gezicht gegraveerd, want Nial had hem nooit anders gezien, zelfs niet als de man geen reden had om te denken dat er iemand keek.
Midden in de winter was de spichtige kleine man vorige maand in Amadicia aangekomen, in lompen en half bevroren. Hij had zich op een of andere wijze door alle rangen van wachten heen weten te smoezen om Pedron Nial zelf te spreken. Hij leek dingen te weten van de gebeurtenissen op de Kop van Toman die niet waren opgenomen in de omvangrijke en toch vage rapporten van Carridin, of in Byars verhaal, of in enig ander verslag of gerucht dat Nial had bereikt. Zijn naam was natuurlijk verzonnen. In de Oude Spraak betekende Ordeith ‘Wormhout’, maar toen Nial hem daarop aansprak, zei de kleine man alleen: ‘Wie wij waren, is voor de mensheid verloren gegaan en het leven is bitter.’ Maar hij was slim en hij had Nial geholpen het patroon in de gebeurtenissen te ontdekken.
Ordeith ging naar de tafel toe en pakte een tekening op. Toen hij die half openrolde en het gezicht van de jongeman zichtbaar werd, was zijn glimlach zo verwrongen dat het wel een grimas leek. Nial was nog steeds boos dat de man ongevraagd was verschenen. ‘Vind je een valse Draak leuk, Ordeith, of ben je er bang voor?’
‘Een valse Draak?’ vroeg Ordeith zachtjes. ‘Ja. Ja natuurlijk, dat moet wel. Wie zou het anders kunnen zijn.’ Hij lachte, een schril blaffend geluid dat langs Nials zenuwen raspte. Soms dacht Nial dat Ordeith op z’n minst half gek was.
Maar hij is slim, gek of niet. ‘Wat bedoel je, Ordeith? Zo te horen ken je hem.’
Ordeith schrok op, alsof hij was vergeten dat de kapiteinheer-gebieder aanwezig was. ‘Hem kennen? O ja, ik ken hem. Hij heet Rhand Altor. Hij komt uit Tweewater, ergens ver weg aan de grens van Andor, en hij is zo’n zwarte Duistervriend dat uw ziel van pijn ineen zou krimpen als u er maar de helft van wist.’