‘Tweewater,’ peinsde Nial. ‘Iemand anders heeft een tweede Duistervriend uit die streek genoemd, een andere jongeman. Vreemd om te bedenken dat Duistervrienden uit zo’n gebied komen. Maar ze zitten echt overal.’
‘Nog een, Grote Heer?’ zei Ordeith. ‘Uit Tweewater? Is dat misschien Martrim Cauton of Perijn Aybara? Ze zijn van dezelfde leeftijd en bijna even verdorven.’
‘Hij werd Perijn genoemd,’ zei Nial met een frons. ‘Drie jongens, zei je? Uit Tweewater komt alleen wol en tobak. Ik betwijfel of er een andere bewoonde streek zo afgelegen ligt als Tweewater.’
‘In een stad moet een Duistervriend zijn aard min of meer verborgen houden. Ze worden gezien met anderen, met vreemdelingen die uit andere steden komen en weer weggaan om berichten door te geven van wat ze hebben gezien. Maar in stille dorpjes, afgesneden van de wereld, waar maar weinig vreemden ooit heen gaan... Is er een betere plek waar iedereen Duistervriend kan zijn?’
‘Hoe komt het dat je de namen van die drie Duistervrienden kent, Ordeith? Drie Duistervrienden uit een Lichtverlaten plek. Je koestert te veel geheimen, Wormhout, en je schudt meer verrassingen uit je mouw dan een speelman.’
‘Een man kan toch nooit alles vertellen wat hij weet, Grote Heer,’ zei de kleine man effen. ‘Het zouden slechts praatjes zijn, tot ze opeens van nut zijn. Ik zal u dit zeggen, Grote Heer. Die Rhand Altor, die Draak, heeft diepe wortels in Tweewater.’
‘Valse Draak!’ zei Nial scherp en de andere man maakte een buiging. ‘Uiteraard, Grote Heer. Ik versprak me.’
Opeens drong het tot Nial door dat Ordeiths handen de tekening verfrommelden en verscheurden. Hoewel zijn gezicht alleen die sardonische grijns vertoonde, kromden zijn handen zich krampachtig rond het perkament.
‘Laat dat!’ beval Nial. Hij trok de tekening uit Ordeiths handen en streek haar zo goed mogelijk weer glad. ‘Zoveel afbeeldingen heb ik niet van de man dat ik er lichtvaardig een kan laten vernielen.’ Een groot deel van de tekening was nog maar een vlek en over de borst van de jongeman liep een scheur, maar als door een wonder was het gezicht gaaf gebleven.
‘Vergeef me, Grote Heer.’ Ordeith maakte een diepe buiging en zijn glimlach leek vastgeplakt te zitten, ik haat Duistervrienden.’ Nial bekeek het met krijt getekende gezicht. Rhand Altor, uit Tweewater. ‘Misschien moet ik plannen maken voor dat Tweewater. Als de sneeuw is gesmolten. Misschien.’
‘Zoals de Grote Heer wenst,’ zei Ordeith effen.
Carridin beende door de gangen van de Burcht van het Licht en zijn verbeten grijns zorgde ervoor dat anderen hem ontweken, al waren er eerlijk gezegd toch weinig die het gezelschap van Ondervragers zochten. Bezige dienaren probeerden in de stenen muren op te gaan en zelfs mannen met de gouden knopen van hoge rang op de witte mantels sloegen een zijgang in toen ze zijn gezicht zagen. Hij gooide de deur van zijn kamer open, smeet hem dicht en voelde niets van zijn gebruikelijke voldaanheid bij de mooie tapijten uit Tarabon en Tyr in rijke rode, gouden en blauwe kleuren, de afgeschuinde spiegels uit Illian, het goudbladpatroon op de lange, prachtig gesneden tafel in het midden van de kamer. Een meestervakman uit Lugard had er bijna een jaar lang aan gewekt. Maar dit keer zag hij dat alles amper.
‘Sharbon!’ Voor het eerst verscheen zijn persoonlijke dienaar niet ogenblikkelijk, terwijl hij toch werd geacht de vertrekken te doen. ‘Het Licht verzenge je, Sharbon! Waar zit je?’
Vanuit zijn ooghoeken zag hij iets bewegen en hij draaide zich erheen met de bedoeling Sharbon stijf te vloeken. Zijn gevloek verstierf meteen toen een Myrddraal nog een stap dichterbij kwam met de soepele gratie van een slang.
Hij leek op een man, niet groter dan gemiddeld, maar daarmee hield elke verdere gelijkenis op. De nachtzwarte kleren en mantel die bij een beweging nauwelijks bewogen, maakten zijn made-witte huid zelfs nog bleker. En... hij had geen ogen. De oogloze blik deed Carridin huiveren van vrees, zoals hij al duizenden angst had aangejaagd. ‘Wat...’ Carridin zweeg om weer speeksel in zijn mond terug te krijgen, om zijn stem weer gewoon te laten klinken. ‘Wat doe jij hier?’ Nog steeds klonk het schril.
De bloedeloze lippen van de Halfman kromden zich tot een glimlach. ‘Waar schaduw is, kan ik gaan.’ Zijn stem klonk als een slang tussen dode bladeren, ik hou graag een oog op allen die mij dienen.’ ik dien...’
Het had geen zin. Met moeite rukte Carridin zijn ogen los van die gladde leegte van het dofbleke deeggezicht en draaide zich om. Een rilling liep langs zijn ruggengraat nu hij met de rug naar de Myrddraal stond. In de spiegel voor hem was alles duidelijk zichtbaar. Maar niet de Halfman. De Myrddraal was een wazige vlek. Nauwelijks geruststellend maar beter dan hem recht in het gezicht te kijken. Carridins stem werd vaster.
‘Ik dien de...’ Hij onderbrak zichzelf toen hij weer besefte waar hij was. Midden in de Burcht van het Licht. Het gerucht van een fluistering van de woorden die hij wilde zeggen, zou hem meteen overleveren aan de Hand van het Licht. Het laagste Kind zou hem ter plekke doodslaan als hij het hoorde. Hij was alleen, afgezien van de Myrddraal, en misschien Sharbon. Waar is die vervloekte vent? Het zou goed zijn als er iemand bij hem was om die blik van de Myrddraal te delen, zelfs als diegene later zou moeten worden verwijderd – maar toch sprak hij zachter, ik dien de Grote Heer van het Duister, zoals u. Wij dienen beiden.’
‘Als je het zo wilt opvatten.’ De Myrddraal lachte, een geluid dat Carridins botten deed huiveren. ‘Desondanks wil ik weten waarom je hier bent en niet op de Vlakte van Almoth.’ ik... mij werd dit bevolen door de kapiteinheer-gebieder.’ De Myrddraal gromde. ‘De woorden van jouw kapiteinheer-gebieder zijn stront! Jou werd opgedragen de mens met de naam Rhand Altor te vinden en hem te doden. Dat kwam eerst. Allereerst! Waarom gehoorzaam je niet?’
Carridin haalde diep adem. Die ogen op zijn rug voelden aan als een mes dat langs zijn ruggengraat schraapte. ‘Er zijn... dingen veranderd. Sommige zaken zijn me gedeeltelijk uit handen genomen.’ Een rauw raspend geluid leek in zijn hoofd rond te draaien. De Myrddraal haalde zijn hand over het tafelblad heen en vier stroken hout krulden onder zijn nagels omhoog. ‘Er is niets veranderd, mens. Je verzaakte je geloften aan het Licht en zwoer nieuwe eden, en die eden zul je volgen.’
Carridin staarde naar de groeven die het prachtige hout beschadigden en slikte moeizaam, ik begrijp het niet! Waarom is het opeens zo belangrijk hem te doden? Ik dacht dat de Grote Heer van het Duister hem wilde gebruiken!’
‘Ondervraag je mij? Ik zou je tong eruit moeten rukken. Het is niet aan jou vragen te stellen. Of te begrijpen. Het is aan jou te gehoorzamen. Jouw gehoorzaamheid zou honden nog wat kunnen leren. Begrijp je dat? Neer, hond, gehoorzaam je meester.’ Woede wurmde zich door de vrees heen en Carridins hand tastte naar zijn zwaard, maar dat was er niet. Het lag in de kamer ernaast, waar hij het had achtergelaten toen hij Pedron Nial ging opzoeken. De Myrddraal bewoog nog sneller dan een aanvallende adder. Carridin opende zijn mond voor een schreeuw toen de hand van de Myrddraal zich met een bot verpletterende greep om zijn pols sloot; botten schoven langs elkaar en pijnscheuten schoten door zijn arm. De schreeuw verliet zijn mond niet, want de andere hand van de Halfman greep zijn kin en perste zijn kaken op elkaar. Zijn hielen gingen omhoog en toen zijn tenen. Grommend en naar adem snakkend hing hij bevend in de handen van de Myrddraal.
‘Luister, mens. Jij zult die jongeman opzoeken en hem zo snel mogelijk doden. Denk niet dat je je kunt schuilhouden. Er zijn andere Kinderen die mij zullen vertellen of je faalt. Maar ik kan je wat meer aanmoediging schenken. Als die Rhand Altor niet binnen een maand dood is, zal ik een van je eigen bloedverwanten nemen. Een zoon, een dochter, een zuster, een oom. Je zult pas weten wie, als mijn keuze krijsend is gestorven. Als Altor de maand erna nog steeds leeft, zal ik een volgende nemen. En een volgende. En een volgende. En als er van je hele familie niemand meer in leven is en hij leeft nog steeds, dan neem ik jou mee naar Shayol Ghul.’ Hij glimlachte. ‘Het zal jaren duren voor je sterft, mens. Begrijp je me nu?’