Carridin maakte een half grommend, half jankend geluid. Hij dacht dat zijn nek zou breken.
Met een snauw smeet de Myrddraal hem de kamer door. Carridin klapte tegen een muur en zakte half verdoofd op het tapijt neer. Met zijn gezicht op de grond snakte hij naar adem. ‘Begrijp je me, mens?’
‘Ik... ik luister en gehoorzaam,’ kon Carridin nog tegen het vloerkleed uitbrengen. Er kwam geen antwoord.
Hij keek om en kromp ineen door de pijn in zijn nek. Hij was alleen, de kamer was verder leeg. Halfmannen bereden de schaduwen als paarden, vertelden de legenden, en als zij zich afwendden, verdwenen ze. Geen muur kon hen buiten houden. Carridin wilde huilen. Hij duwde zichzelf op en vervloekte de pijn in zijn pols.
De deur ging open en Sharbon, een plompe man, haastte zich naar binnen met een mand in zijn armen. Hij bleef staan en staarde Carridin aan. ‘Meester, bent u in orde? Vergeef me dat ik niet hier was, meester, maar ik ben fruit wezen kopen voor uw...’
Met zijn goede hand mepte Carridin de mand uit Sharbons handen, waardoor de winterappels over de tapijten rolden, en vervolgens gaf hij hem een klap midden in zijn gezicht. ‘Vergeef me, meester,’ fluisterde Sharbon.
‘Haal papier en inkt voor me,’ snauwde Carridin. ‘Schiet op, dwaas! Ik moet orders verzenden.’ Maar welke? Weikef Toen Sharbon haastig wegschuifelde om alles te halen, staarde Carridin naar de groeven in het fraaie hout en huiverde.
1
Wacht
Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen die sagen tot mythen, tot ook die allang vergeten zijn bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die al voorbij is – stak een wind op in de Mistbergen. De wind was niet het begin. Het Rad kent geen begin en de wenteling van het Rad kent geen einde. Maar het was een begin.
De wind vlaagde door lange valleien, waar de ochtendmist de groene naaldwouden vergrijsde en de kale grond verhulde waar weldra gras en wilde bloemen zouden opschieten. De wind gierde door half begraven burchten en gebroken gedenktekens, evenzeer vergeten als de mensen die ze maakten. De wind kreunde door rotsige passen, door weer en wind geschuurde doorgangen onder toppen met eeuwige sneeuw. Dikke wolken omhulden de bergpieken, zodat sneeuw, mist en het witte wolkendek een geheel vormden.
Op het lager gelegen land was de winter aan het verdwijnen of verdwenen, maar hier op de hoogten hield hij langer stand en bedekte bergwanden met witte stukken. Alleen bomen en struiken die tegen de winter waren bestand, bezaten nog blad of naald; alle andere takken staken kaal, bruin of grijs af tegen de rotsen en de nog besneeuwde grond. Het was stil, afgezien van kille windvlagen over sneeuw en rotsen. Het land leek te wachten. Te wachten tot er iets losbarstte. Gezeten op zijn paard in de beschutting van een bos lederbladbomen en sparren huiverde Perijn Aybara. Hij trok zijn met bont gevoerde mantel strakker om zich heen, zo strak als maar mogelijk was met de lange boog in zijn hand en de grote halvemaanvormige bijl aan zijn riem. Het was een goede bijl van koud staal; Perijn had zelf de blaasbalg bediend op de dag dat baas Lohan hem had gesmeed. De wind trok aan zijn mantel, blies de kap van zijn korte gekrulde haar en vlijmde door de openingen van kleren. Hij bewoog zijn tenen in zijn laarzen heen en weer om ze wat warmer te maken en verschoof wat in zijn zadel, maar zijn gedachten waren niet echt bij de kou. Hij nam zijn vijf kameraden op en vroeg zich af of zij er ook last van hadden. Niet van het wachten op datgene waarvoor ze hierheen waren gezonden, maar van iets anders.
Stapper, zijn paard, bewoog en gooide zijn kop op. Hij had de bruingrijze hengst zo genoemd om zijn snelle galop, maar Stapper leek nu de ergernis en het ongeduld van zijn ruiter te voelen. Ik ben al dat wachten zat. Ik zit maar en zit maar, terwijl Moiraine ons in de tang houdt. Die vervloekte Aes Sedai! Wanneer komt er een eind aan? Hij snoof de wind op zonder er erg in te hebben. De geur van paarden overheerste, naast die van mannen en mannenzweet. Niet zo lang geleden had er een konijn tussen deze bomen gelopen, angst had het voortgejaagd, maar de jagende vos had hier niet toegeslagen. Hij besefte wat hij aan het doen was en hield ermee op. Je zou denken dat ik van al die wind een verstopte neus krijg. Hij zou haast willen dat het gebeurde. En dan vraag ik zeker Moiraine niet om er iets aan te doen.
Iets kriebelde in zijn gedachten. Hij wilde er geen aandacht aan schenken en liet zijn gezellen niet weten wat hij voelde. De andere vijf mannen zaten kaarsrecht in het zadel op de uitkijk, elk met een korte ruiterboog gereed. Hun ogen zochten zowel de hemel af als de lagere hellingen met de schaarse bomen onder hen. Ze leken zich niet te bekommeren om de wind die van hun mantels wapperende banieren maakte. Boven hun schouders stak het lange gevest van hun slagzwaard door een split in de mantel. Als Perijn hun hoofden zag, die afgezien van een knot helemaal kaal waren geschoren, voelde hij zich nog kouder. Voor hen was dit lenteweer. Alle weekheid was er bij hen uitgehamerd in een hardere smidse dan hij ooit had gekend. Het waren Shienaranen, uit de noordelijke Grenslanden dicht bij de Grote Verwording, waar elke nacht Trolloks hun overvallen pleegden en zelfs een koopman of een boer snel zijn boog of zwaard leerde gebruiken. Deze vijf ruiters waren echter geen boeren, maar reeds vanaf hun geboorte geoefend voor de krijgsdienst. Hij vroeg zich vaak verbaasd af waarom zij op hem vertrouwden en zijn leiding volgden. Net alsof ze dachten dat hij een bijzonder recht bezat, een soort kennis die voor hen verborgen bleef. Misschien komt bet enkel door mijn vrienden, dacht hij wrang. Ze waren niet zo groot als hij en ook niet zo breed. Zijn jaren als leerling en gezel bij de smid hadden hem armen en schouders gegeven die tweemaal zo gespierd waren als normaal, maar hij was zich gaan scheren om een eind te maken aan hun grappen over zijn leeftijd. Goed bedoeld, maar toch grappen. Hij wilde niet dat ze opnieuw zouden beginnen doordat hij het over een gevoel had.
Geschrokken herinnerde Perijn zich dat ook hij diende uit te kijken. Hij keek of de pijl nog goed was aangelegd en tuurde omlaag het naar het westen slingerende dal in, dat steeds breder werd en waarvan de bodem bedekt was met patronen van brede, kronkelige sneeuwlinten uit de afgelopen winter. De meeste eenzame bomen daar klauwden nog steeds met kale wintertakken naar de hemel, maar er stonden nog genoeg groene bomen als lederblad, spar en berghulst, zelfs wat opgeschoten bergbrem op de valleiwanden, waarin iemand die handig was zich uitstekend kon schuilhouden. Maar dat zouden alleen mensen zijn die met een bijzonder doel kwamen. De mijnen lagen allemaal ver in het zuiden of verder naar het noorden, want de meeste mensen beschouwden de Mistbergen als een plek van onheil. Als het even kon, vermeed men ze. Perijns ogen glinsterden als fonkelend goud. De kriebel werd geprikkel. Nee!
Hij kon het onderdrukken, maar de verwachting bleef. Alsof hij op een drempel stond. Alsof alles op een smalle rand wankelde. Hij vroeg zich af of er iets onprettigs in de bergen rond hen lag verborgen. Er was misschien een mogelijkheid erachter te komen. In streken als deze, waar de mens zelden kwam, bevonden zich bijna altijd wolven. Hij vermorzelde het idee voordat het de kop opstak. Het is beter in onzekerheid te blijven. Beter dan dat. Er waren niet veel wolven, maar ze hadden verkenners. Als zich daarginds iets of iemand bevond, zouden de voorlopers het vinden. Dit is mijn smidsvuur en daar zorg ik voor. Laten zij hun eigen zaken maar regelen.