Выбрать главу

Hij kon verder zien dan de anderen, dus was hij de eerste die de ruiter vanuit Tarabon zag naderen. Ook voor hem was de ruiter nog een lichtgekleurd vlekje op een paard dat tussen de verre bomen door reed en telkens door bomen of struiken werd verborgen. Een appelschimmel, dacht hij. Dat werd tijd ook! Hij deed zijn mond open om haar aan te kondigen – het zou een vrouw zijn; alle vorige bezoekers waren vrouwen geweest – toen Masema opeens ‘raaf’ mompelde alsof het een vloek was.

Perijns hoofd schoot omhoog. Op krap honderd pas afstand cirkelde een grote zwarte vogel boven de boomkruinen. Zijn prooi zou een karkas in de sneeuw kunnen zijn, of een klein dier, maar Perijn kon dat niet riskeren. De vogel leek hen niet te hebben gezien, maar de vrouw daarginds zou hem spoedig opvallen. Al bij het zien van de raaf schoot zijn boog omhoog, legde hij aan – veer tegen wang en oor – en schoot, dit alles in één vloeiende beweging. Hij besefte vaag de klap van de boogpees, maar zijn aandacht was op de zwarte vogel gericht. Toen de pijl doel trof, buitelde de raaf opeens in een wolk van nachtzwarte veren rond. Hij viel omlaag, terwijl nog twee pijlen door de ruimte scheerden waar hij net bad rondgecirkeld. Met half gespannen bogen speurden de Shienaranen de hemel af naar andere vogels. ‘Moeten ze verslag uitbrengen?’ vroeg Perijn zachtjes, ‘of ziet... hij... wat dat beest ziet?’ Hij stelde de vraag eigenlijk aan niemand, maar Ragan, de jongste van de krijgslieden, minder dan tien jaar ouder dan Perijn, gaf antwoord terwijl hij opnieuw een pijl aanlegde. ‘Hij moet verslag uitbrengen. Meestal aan een Halfman.’ In de Grenslanden stond er een beloning op raven; niemand durfde aan te nemen dat een raaf slechts een vogel was. ‘Licht, als Hartsvloek zag wat de raven zagen, zouden we allemaal dood zijn geweest voor we de bergen hadden bereikt.’ Ragan zei het terloops, voor een Shienaraanse krijgsman was zoiets heel gewoon.

Perijn rilde, niet vanwege de kou, en in zijn achterhoofd daagde iets snauwend de dood uit. Hartsvloek. Verschillende namen in verschillende landen: Zielsvloek en Hartsvanger, Heer van het Graf en Herder van de Nacht, en overal Vader van de Leugen en de Duistere. Allemaal namen om te voorkomen dat zijn ware naam werd genoemd en zijn aandacht werd getrokken. De Duistere gebruikte vaak raven en kraaien, en ratten in de steden. Perijn trok een nieuwe breedpuntpijl uit de pijlkoker op zijn heup, die wat tegenwicht gaf aan de bijl aan zijn andere kant.

‘Dat ding is zo groot als een knuppel, maar je kunt er mee schieten,’ zei Ragan bewonderend, met een blik op Perijns boog. ‘Ik zou niet graag willen zien wat het met een man in harnas doet.’ De Shienaranen droegen momenteel slechts een lichte wapenrusting onder hun eenvoudige jassen, maar gewoonlijk waren ze – net als hun paarden -zwaar geharnast.

‘Te groot voor een ruiter,’ spotte Masema. Het driehoekige litteken op zijn gebruinde kaak vervormde door zijn minachtende grijns nog meer.

‘Een goed kuras zal zelfs een voetboogpijl stoppen, tenzij die van heel dichtbij wordt afgeschoten, en als je eerste schot mist, zal de man die je wilt neerschieten, je darmen eruit kerven.’

‘Daarom juist, Masema.’ Ragan ontspande zich iets toen er geen andere vogels kwamen aanwieken en de raaf dus alleen was geweest, ik wed dat je met deze boog uit Tweewater niet zo dichtbij hoeft te komen.’ Masema wilde al antwoord geven, maar Uno voorkwam dat met een snauw.

‘Jullie tweeën, geef je bloedtong wat rust!’ Door het lange litteken aan de linkerkant van zijn gezicht en zijn ontbrekende oog was zijn voorkomen woest, zelfs voor een Shienaraan. In de herfst had hij tijdens hun tocht door de bergen een ooglap opgedoken waarop in vlammend rood een woest opengesperd oog was geschilderd, waardoor het niet gemakkelijk was hem recht aan te kijken. ‘Als jullie je vervloekte hoofd niet bij je bloedwacht kunnen houden, zal ik zien of een bloedwacht je vannacht kan kalmeren.’ Voor zijn woeste blik hielden Ragan en Masema zich in. Hij keek hen nog even dreigend aan voor hij zich tot Perijn wendde. ‘Al iets gezien?’ Zijn stem klonk een tikkeltje grover dan tegen een bevelhebber die door de koning van Shienar of de heer van Fal Dara was aangewezen, maar zijn bereidwilligheid om naar Perijn te luisteren klonk er wel in door.

De Shienaranen wisten hoe ver hij kon zien, maar ze leken het heel gewoon te vinden, net als de vreemde kleur van zijn ogen. Ze wisten niet alles, nog niet de helft, maar ze namen hem zoals hij was. Ze leken alles en iedereen te aanvaarden. De wereld veranderde, zeiden ze. Alles kantelde op het Rad van toeval en verandering. Wat deed het er vandaag de dag nog toe dat een man ogen had in een kleur die niemand anders had?

‘Ze komt eraan,’ zei Perijn. ‘Je zou haar nu net kunnen zien. Daarginds.’ Hij wees en Uno ging half voorovergebogen in de stijgbeugels staan en tuurde met zijn ene oog, waarna hij aarzelend knikte. ‘Bloedvuur, er beweegt daar iets.’ Enkele anderen knikten en mompelden eveneens. Uno keek hen woest aan, waarna iedereen zich weer druk bezighield met waakzaam hemel en omgeving af te speuren. Opeens drong het tot Perijn door wat de felgekleurde kleding van die verre ruiter inhield. Een felgroene rok stak onder een vuurrode mantel uit. ‘Iemand van het Trekkende Volk,’ zei hij verbaasd. Hij had nooit gehoord van andere mensen die zich in zulke felle kleuren en in zo’n vreemd samenraapsel kleedden, niet uit eigen vrije wil tenminste.

De vrouwen die zij soms opvingen en dieper de bergen inleidden, waren van alle rangen en standen: een bedelaarsvrouw in lompen die zich te voet door een sneeuwstorm vocht, een koopvrouw die een rij zwaarbelaste pakpaarden leidde; een vrouwe in zijde en dik bont, gezeten op een telganger, opgetuigd met een zadel vol goudbeslag en teugels met rode sierkwastjes. De bedelares vertrok met een beurs zilver – meer dan ze volgens Perijn konden missen, tot die vrouwe een nog veel vollere beurs met goud achterliet. Vrouwen uit alle rangen en standen, van elke leeftijd, maar ze kwamen altijd alleen, uit Tarabon, Geldan, zelfs uit Amadicia. Maar een vrouw van de Tuatha’an had hij nooit verwacht.

‘Een bloedketellapper?’ riep Uno uit. De anderen reageerden even verrast.

Ragans knot bewoog heen en weer toen hij zijn hoofd schudde. ‘Een ketellapper zou nooit bij zoiets betrokken zijn. Of ze hoort er niet bij, of ze is niet de vrouw waar wij op moeten wachten.’

‘Ketellappers,’ grauwde Masema. ‘Waardeloze lafaards.’ Uno kneep zijn oog dicht, tot het leek op het gat van een aambeeld; met het rode oog op de ooglap leek hij een schurk. ‘Lafaards, Masema?’ vroeg hij zachtjes. ‘Als jij een vrouw was, zou jij dan de bloedmoed hebben hierheen te rijden, in je eentje en zonder bloedwapen?’ Ze zou ongetwijfeld ongewapend zijn, als ze echt bij de Tuatha’an hoorde. Masema hield zijn mond stijf dicht, maar het litteken stak wit en strak af.

‘Ik mag branden als ik dat zou doen,’ zei Ragan. ‘En ook als jij dat durfde, Masema.’ Masema schikte zijn mantel en zocht opvallend de lucht af.

Uno snoof. ‘Het Licht geve dat die vervloekte aasvreter in zijn bloedige eentje was,’ mompelde hij.

Langzaam kwam de ruige appelschimmel dichterbij, terwijl hij een slingerend pad over de sneeuwvrije stukken zocht. Eenmaal stond de vrouw in de felgekleurde kleding stil om naar iets op de grond te kijken. De raaf, dacht Perijn. Kijk niet meer naar die vogel en rij door, vrouw. Misschien breng je ons het bericht waardoor we hier eindelijk weg kunnen. Als Moiraine ons tenminste vóór de lente wil laten vertrekken. Laat haar branden! Even wist hij niet zeker of hij nu de Aes Sedai bedoelde of die Tuathaanse, die alle tijd van de wereld leek te hebben.

Toen trok ze de kap van haar mantel verder over het hoofd en spoorde haar rijdier aan langzaam verder te stappen. Als ze in dezelfde richting doorreed, zou ze hun bosje bomen op ruim dertig pas passeren. Ze hield haar ogen strak op de grond gericht waar haar schimmel de hoeven neerzette, en uit haar houding bleek niet dat ze hen tussen de bomen had gezien.