Выбрать главу

Perijn dreef zijn hielen in de flanken van zijn ros en de bruingrijze hengst sprong naar voren, waarbij de sneeuw onder de hoeven breed wegspatte. Achter hem gaf Uno zachtjes het beveclass="underline" ‘Voorwaarts.’ Stapper was halverwege voor ze hen leek op te merken en met een ruk de teugels inhield. Ze keek kalm toe hoe de groep een halve boog om haar heen vormde. Schrilblauw borduurwerk in een patroon dat een Tyreense doolhof heette, maakte haar rode rok zelfs nog opzichtiger. Ze was niet jong meer – het grijs was volop aanwezig in de haren die onder de kap van haar mantel uitstaken – maar haar gelaat vertoonde weinig rimpels, afgezien van een afkeurende frons voor hun wapens. Uit niets bleek dat ze bang was voor gewapende mannen in de bergwoestenij. Haar handen lagen kalm op de hoge boom van het sleetse, maar goed onderhouden zadel. En ze rook ook niet bang. Hou daarmee op! vertelde Perijn zichzelf. Hij sprak zo vriendelijk mogelijk, om haar geen angst aan te jagen, ik heet Perijn, beste vrouw. Als u hulp nodig hebt, zal ik doen wat ik kan. Zo niet, reis dan verder in het Licht. Maar tenzij de Tuatha’an hun levenswijze hebben veranderd, bent u ver van uw wagens.’

Ze bekeek hem een ogenblik voor ze iets zei. Haar donkere ogen stonden zacht; niet verbazend voor iemand van het Trekkende Volk. ‘Ik ben op zoek naar... een vrouw.’

De hapering was kort maar hoorbaar. Ze zocht niet zomaar een vrouw, maar een Aes Sedai. ‘Draagt zij nog een naam, goede vrouw?’ vroeg Perijn. Hij had dit de laatste maanden te vaak gedaan om haar antwoord nodig te hebben, maar beter tweemaal geblazen dan de mond verbrand.

‘Men noemt haar... Soms noemt ze zich Moiraine. Mijn naam is Leya.’ Perijn knikte. ‘We brengen u naar haar toe, vrouw Leya. Onze vuren branden en als we geluk hebben, krijgen we iets warms te eten.’ Hij nam de teugels echter niet meteen op. ‘Hoe hebt u ons gevonden?’ Hij had het vaker gevraagd, iedere keer als Moiraine hem had uitgestuurd naar een door haar aangewezen plek, om te wachten op een vrouw die er volgens de Aes Sedai aankwam. Haar antwoord zou net zo luiden als dat van de anderen, maar hij moest het vragen.

Leya aarzelde en haalde haar schouders op. ‘Ik... wist dat als ik deze richting uitkwam, iemand op me zou wachten en me naar haar toe zou brengen. Ik... wist het... gewoon. Ik heb nieuws voor haar.’ Perijn vroeg niet wat voor nieuws. De vrouwen gaven hun inlichtingen alleen aan Moiraine. En de Aes Sedai vertelt ons alleen wat zij wil. Aes Sedai logen nooit, maar men zei dat de waarheid van een Aes Sedai niet altijd was wat je dacht dat het betekende. Het is nu te laat voor twijfels. Of niet?

‘Deze kant op, vrouw Leya,’ zei hij en wees de bergen in. De Shienaranen, Uno voorop, sloten zich aan achter Perijn en Leya toen ze aan de klim begonnen. De Grenslanders speurden even vaak de hemel af als de omgeving en de achterste twee hielden vooral het gebied achter hen in de gaten.

Een tijdlang reden ze in stilte verder, afgezien van het geluid van hoeven die soms door de oude sneeuwkorst heen braken en van de steentjes die kletterend wegspatten als ze over kale rotsgrond reden. Zo nu en dan wierp Leya een blik op Perijn, op zijn boog, zijn bijl, zijn gezicht, maar ze zei niets. Onder haar onderzoekende ogen schoof hij onrustig heen en weer en vermeed het haar aan te kijken. Als het even kon, probeerde hij vreemden zo min mogelijk de kans te geven zijn ogen te zien.

Ten slotte zei hij: ‘Het verbaast me iemand van het Trekkende Volk te zien, met jullie opvattingen en zo.’

‘Het is mogelijk kwaad te bestrijden zonder geweld te gebruiken.’ Haar stem bezat de eenvoud van iemand die een overduidelijke waarheid uit.

Perijn gromde zuur en mompelde toen meteen een verontschuldiging, ik wou dat dat kon, vrouw Leya.’

‘Geweld doet de overweldiger evenveel kwaad als de overweldigde,’ merkte Leya onverstoorbaar op. ‘Daarom ontvluchten wij hen die ons te na komen, zowel om hen te redden van het kwaad als voor onze veiligheid. Als we geweld zouden gebruiken om het kwaad te bestrijden, zouden we weldra niet verschillen van onze tegenstander. Wij bestrijden de Schaduw met de kracht van onze overtuiging.’ Perijn kon een honend gesnuif niet onderdrukken. ‘Vrouw, ik hoop dat u nooit met de kracht van uw geloof tegenover Trolloks komt te staan. De kracht van hun zwaarden zal u neerslaan op de plek waar u staat te geloven.’

‘Men kan beter sterven dan...’ begon ze, maar hij was zo boos dat hij dwars door haar heen praatte. Boos omdat ze het niet wilde begrijpen. Boos omdat ze echt liever wilde sterven dan iemand kwaad doen, hoe slecht die ander ook was.

‘Als u vlucht, zullen ze u achtervolgen, u doden en uw lijk opeten. Misschien wachten ze niet eens tot u een lijk bent. Hoe dan ook, u bent dood en het kwaad heeft gewonnen. En er bestaan mensen die even wreed zijn. Duistervrienden en anderen. Veel meer dan ik een jaar geleden wilde geloven. Als de Witmantels ooit besluiten dat ketellappers niet in het Licht leven, zult u ontdekken of de kracht van uw overtuiging u in leven houdt.’

Ze keek hem scherp aan. ‘En toch bent u ook niet zo blij met uw wapens.’

Hoe wist ze dat? Hij schudde geërgerd zijn hoofd en zijn krullen zwierden rond. ‘De Schepper heeft de wereld geschapen,’ mopperde hij. ‘Ik niet. Ik moet op de best mogelijke manier leven in de wereld zoals die is.’

‘Zo droevig voor zo’n jonge man,’ zei ze zachtjes. ‘Waarom zo droevig?’

‘Ik hoor waakzaam te zijn, niet te praten,’ zei hij kortaf. ‘U zult me niet dankbaar zijn als we verdwalen.’ Hij spoorde Stapper iets aan om verder gepraat te voorkomen, maar hij kon voelen hoe ze naar hem keek. Droevig? Ik ben niet droevig, alleen... Licht, ik weet het niet. Er zou een betere manier moeten zijn, dat is alles. Het jeukende gekriebel achter in zijn hoofd kwam terug, maar omdat hij helemaal opging in het negeren van Leya’s ogen, negeerde hij dat ook. Ze reden een berghelling op en weer af, door een bosvallei met een brede stroom die koud over de bodem kronkelde en tot de knieën van de paarden reikte. In de verte waren in de zijwand van de berg twee torenhoge gestalten uitgehouwen. Een man en een vrouw, meende Perijn, hoewel wind en regen dat al lang geleden onzeker hadden gemaakt. Zelfs Moiraine beweerde dat ze niet zeker wist wie ze voorstelden of wanneer het graniet was bewerkt.

Prikkelruggen en kleine forelletjes sprongen weg voor de paardenhoeven, flitsen zilver in het heldere water. Een grazend hert hief de kop op, aarzelde toen de groep het water uit reed en sprong weg tussen de bomen. Een grote bergkat, grijsgestreept met zwarte vlekken, leek uit de grond op te rijzen, gestoord bij zijn besluiping. Het dier bekeek de paarden een moment en sprong toen met zwiepende staart het hert achterna. Er was echter nog maar weinig leven te bespeuren in de bergen. Slechts enkele vogels zaten op takken of pikten in de grond waar de sneeuw was weggesmolten. Over een paar weken zouden er veel meer terugkeren, maar zover was het nog niet. Ze zagen geen andere raven.

Het was laat in de middag toen Perijn de groep voorging tussen twee steile bergwanden door, met hoog boven hen in dikke wolken gehulde sneeuwtoppen, en afsloeg langs een smallere stroom die in een reeks kleine watervalletjes over de grijze steen omlaag klaterde. In de bomen riep een vogel en voor hen uit werd de roep beantwoord. Perijn glimlachte. Blauwvinkkreten. Een vogel uit de Grenslanden. Niemand reed hierlangs of hij werd opgemerkt. Hij wreef langs zijn neus en keek niet naar de boom waaruit de eerste ‘vogel’ had gefloten. Hun pad versmalde toen ze tussen lederbladstruiken en enkele knoestige bergeiken omhoog reden. De bodem was zo vlak dat ze naast het water konden rijden, maar ook zo smal dat ze achter elkaar moesten blijven. Het bergstroompje was slechts een flinke stap breed. Perijn hoorde Leya achter zich zachtjes mompelen. Omkijkend zag hij haar bezorgd omhoog turen naar de steile wanden aan beide zijden. Hier en daar staken bomen gevaarlijk ver uit de rotsen; het was een wonder dat ze niet omlaag tuimelden. De Shienaranen reden onbevreesd door en begonnen zich eindelijk te ontspannen. Het pad eindigde onverwachts in een ovale kom tussen de bergen, met steile zijwanden die minder vervaarlijk waren dan die naast het pad. De stroom ontsprong uit een kleine bron aan de andere kant van de kom. Perijns scherpe ogen vonden hoog in de takken van een eik aan zijn linkerhand een man met de Shienaraanse haarknot. Als een roodvleugelspecht had gefloten en geen blauwvink, had de man er niet alleen gezeten en hadden ze niet zo simpel kunnen doorrijden. Een handjevol mannen kon die doorgang tegen een leger verdedigen. Als er een leger kwam, zou hun handjevol mannen voldoende moeten zijn. Tussen de bomen aan de rand stonden blokhutten verscholen die niet meteen opvielen, zodat de mensen rond de kookvuren aan de andere kant van de kom geen onderdak leken te hebben. Het waren amper tien krijgslieden. En Perijn wist dat er niet zoveel meer waren. De meesten keken op bij het geluid van de paardenhoeven en sommigen zwaaiden. De kom rook naar mannen en paarden, naar koken en brandend hout. Een lange, witte banier hing slap omlaag van een hoge paal vlak bij de groep ruiters. Daar zat iemand op een stronk, anderhalf maal zo groot als een grote man, verdiept in een boek dat klein leek in zijn enorme handen. Hij bleef lezen en keek zelfs niet op toen de enige andere persoon zonder haarknot riep: ‘Je hebt haar toch kunnen vinden? Ik dacht dat je ditmaal vannacht zou wegblijven.’ Het was de stem van een jonge vrouw, maar ze droeg een jongensjas en een kniebroek en had kortgeknipt haar.