Vandaele onderdrukte een rochel. Hij stak zijn sigaar op en nam een trek.
‘Maak je daar toch geen zorgen over, Yves. Ik beloof je één ding: voor Aerts wordt gezorgd.’
Provoost loerde naar de fles whisky op de salontafel. Nog eentje, dacht hij. Dan zou hij rustig slapen.
4
Slechts een handvol passagiers checkte in voor de lijnvlucht naar Rome, wat niet betekent dat het op de nationale luchthaven rustig was. Voor de charters naar de Canarische Eilanden liep het zoals gewoonlijk storm. Voorgebruinde bejaarden sjokten met loodzware koffers naar hun respectieve vertrekplaatsen. Zon en zee werden vandaag de dag op doktersvoorschrift aanbevolen. Wat was immers mooier dan te sterven door een hartinfarct op een subtropisch strand?
William Aerts liep probleemloos door de paspoortcontrole. Hij zag eruit als een doorsnee zakenman: sportief pak, lichtgewicht Delsey-koffer en een exemplaar van de Financieel Economische Tijd onder de arm.
Meer dan vijftien jaar had Aerts naar dit moment verlangd. Hij had eindelijk een excuus om dit kloteland te ontvluchten. Gedaan met Linda, het zeurende nijlpaard. En wat de pedofiel betrof: die zou hem nooit meer vernederen. Vandaag was hij een vrij man. De timing was niet perfect. So what? Een echte kerel volgt de weg die het noodlot voor hem heeft uitgestippeld.
De stuwkracht van vier gierende straalmotoren duwde hem met zijn rug tegen de zachte bekleding van de brede stoel. Een minuut later zat hij in de wolken. Er was regen voorspeld en dat wenste hij alle Belgen van harte toe.
‘Wenst mijnheer iets te drinken?’ Een frisgeurende stewardess boog zich voorover. Dit was pas echt leven, dacht Aerts. Hij vloog eerste klas en deelde het ruime compartiment met niet meer dan vijf andere passagiers.
‘Campari graag.’
Aerts strekte de benen. Voor die ruimte had hij flink wat geld betaald. Van dit soort luxe had hij zijn hele leven al gedroomd. Na drie decennia had Aerts zijn tegenstrevers eindelijk verslagen. Hij vloog naar het zuiden en zijn vriendjes van weleer zaten tot over hun oren in de stront.
‘Uw campari, mijnheer.’
De stewardess lachte vriendelijk. Ze gaf in ieder geval de indruk dat ze vriendelijk was. Of lachte ze omdat hij zijn weelde niet op kon?
Aerts proefde van het aperitief en sloot tevreden de ogen. Het lijk had hem meer opgebracht dan hij ooit had durven dromen.
‘Mijnheer Vandaele kan u over enkele ogenblikken ontvangen, commissaris Van In.’
Hoewel Vandaele officieel met pensioen was, sleet hij het grootste deel van de dag op zijn kantoor. De oude had de touwtjes nog stevig in handen.
De secretaresse leidde Van In naar een kleine wachtkamer met uitzicht op een kaal binnenplein van beton en eterniet: het handelsmerk van de firma. Aan de muur hingen vergeelde zwartwitfoto’s, waarschijnlijk het werk van een overijverige kantoorbediende. Ze stelden bruggen en wegen voor, met op de voorgrond in het zwart geklede heren van wie er steevast een een lint aan het doorknippen was.
Louis Vandaele, de vader van Lodewijk, had destijds fortuinen verdiend met het uitvoeren van openbare werken. In de jaren zestig had hij de helft van Vlaanderen geasfalteerd.
Van In bedankte de gebrilde secretaresse met een glimlach.
‘Een kopje koffie, commissaris?’ vroeg het in grijs verpakte schepsel.
‘Nee dank u, juffrouw.’
Het mens leek sprekend op Audrey Hepburn, de rechterhand van Benedict Vervoort.
‘Ik wil de kantoorhouder spreken en wel nu meteen,’ brieste Linda Aerts.
Marc, de loketbediende, probeerde mevrouw Aerts te sussen. Achter haar stonden immers nog drie klanten. Een van hen was mijnheer Ostijn en die hield niet van relletjes. Hilaire Ostijn was de voorzitter van de plaatselijke middenstandsvereniging en een van de beste klanten van het filiaal.
‘Rustig maar, mevrouw Aerts. Mijnheer Albert komt over vijf minuten. Ik weet zeker dat hij er net als ik van overtuigd is dat dit om een pijnlijk misverstand gaat.’
‘Als u me tienduizend frank geeft, heb ik mijnheer Albert niet eens nodig,’ schreeuwde Linda boos.
De loketbediende keek afwisselend naar de rood aangelopen mevrouw Aerts en naar de strakke mond van mijnheer Ostijn. Vroeger had hij dit probleem in een handomdraai opgelost. Hij had haar tienduizend frank gegeven en daarmee was het probleem van de baan geweest. Vandaag de dag had een gewone bankbediende die bevoegdheid niet meer. Wie niets had, kreeg niets. De nieuwe regel was onverbiddelijk.
‘Komt er nog iets van of moet ik eens uit de doeken doen hoe ik mijnheer Albert heb leren kennen?’
Linda draaide zich om en keek de wachtende klanten strijdlustig aan. Ostijn deed alsof hij haar niet kende. De bankbediende wist evenwel dat zowel zijn baas als Ostijn de Cleopatra frequenteerde. Hij nam het geld uit de la en tikte het bedrag in. Op dat ogenblik zwaaide de deur open. De snelheid waarmee Albert Denolf reageerde, was verbluffend. Hij vermoedde waarom Linda hier was en hij kende haar temperament.
‘Mevrouw Aerts,’ zei hij met een suikerzoete stem. ‘Wat prettig u hier te zien. Geen problemen, hoop ik?’
Marc stopte het geld weer weg en annuleerde opgelucht de uitbetaling.
‘Geen problemen,’ hoonde ze. ‘Wat zou je ervan denken als ik…’
‘Linda,’ onderbrak Denolf haar. ‘Als er problemen zijn, laten we die dan rustig in mijn kantoor bespreken.’
Zijn toegefelijke aanpak had succes. Linda staakte haar offensief. Ze draaide zich parmantig om en volgde Denolf naar zijn kantoor.
Ostijn kwam een aantal coupons inwisselen, dagafschriften ophalen en een stapel facturen ter betaling aanbieden. De rijke middenstander was een man van de oude stempel. Telebankieren was niet aan hem besteed. Marc zuchtte onhoorbaar. De transacties van Ostijn zouden zeker meer dan een kwartier in beslag nemen. Die routine werd echter plotseling onderbroken door glasgerinkel. Ostijn reageerde zoals iedere rechtgeaarde kapitalist dat zou doen. Hij schoof eerst de waardepapieren onder het loket door en vergewiste zich pas daarna van de toestand.
‘Maar Linda toch,’ hoorde hij Albert op gedempte toon schreeuwen. De deur van Alberts kantoor zwiepte open. De scherven van een stukgegooide asbak knarsten onder Linda’s hakken.
‘Dat was ons geld,’ schreeuwde ze.
Albert stond als een zoutpilaar achter zijn bureau.
‘En jij hebt hem zomaar alles meegegeven.’
‘Het geld stond op zijn naam, Linda. Ik heb geprobeerd hem van zijn plan te doen afzien, maar als bankier kon ik niets anders dan…’
‘Je kon dus niet anders,’ krijste Linda. ‘Jij verdomde klootzak. Weet je waar ik nu zin in heb?’
Iedereen, inclusief Ostijn, luisterde gespannen mee.
‘Ik zou wel eens het smoel van je katholieke echtgenote willen zien wanneer ze hoort dat haar gerespecteerde man om de maand…’
‘Linda, alsjeblieft.’ Denolf stormde naar de deur en verbrak daarbij hoogstwaarschijnlijk het indoorwereldrecord hink-stapspringen. Hij gooide de deur dicht en haalde zijn portefeuille boven.
‘Hier heb je tienduizend frank. Over een paar dagen komt William gegarandeerd naar huis. Dan zien we wel verder hoe we de zaak oplossen.’
‘Maak er twintig van,’ zei Linda boud.
Denolf zoog in een paar seconden zoveel lucht door zijn neusgaten dat hij dreigde te hyperventileren.
‘William mag dan wel het geld hebben gepikt, de videobanden liggen nog altijd in onze kluis,’ snoefde ze. ‘Ik kan me voorstellen dat de politie die met veel leedvermaak zal bekijken,’ voegde ze er gemeen aan toe.
Denolf werd het slachtoffer van een nachtmerrie bij klaarlichte dag. Hij gebaarde dat ze even moest wachten, liep naar de telefoon en belde Marc.
‘Als mevrouw Aerts straks naar buiten komt, wil je haar dan twintigduizend frank van mijn rekening geven?’