Выбрать главу

Het was een geloofwaardig verhaal en dat vond Van In jammer. Hij zou het door Baert laten verifiëren. Op die manier waren ze de lastige hoofdinspecteur voor een tijdje kwijt.

‘Het is waarschijnlijk een overbodige vraag, mijnheer Vandaele, maar beroepshalve ben ik verplicht u die te stellen.’

De oude man nam een forse trek aan de halfopgerookte Davidoff. Hij was blij dat Van In niet op de historie met het hek doorboomde.

‘Gaat u gerust uw gang, commissaris.’

‘Heeft iemand u ooit gesignaleerd dat er op uw domein gegraven werd?’

Vandaele had een totaal andere vraag verwacht. ‘Nee, commissaris,’ antwoordde hij beslist.

‘U hebt ook nooit sporen aangetroffen van een inbraakpoging?’

Vandaele schudde het hoofd. Hij hoefde zelfs niet te liegen.

‘Zoals ik al zei, commissaris. Ik kwam er uiterst zelden. Dat zal de moordenaar wel geweten hebben.’

‘Dat denk ik ook,’ zei Van In. ‘Dergelijke gevallen zijn in de vakliteratuur uitvoerig beschreven. De dader zoekt meestal een desolate plek op om zich van zijn slachtoffer te ontdoen. In Vlaanderen zijn dergelijke plaatsten dun gezaaid, waaruit we grofweg kunnen besluiten dat de moordenaar de streek in het algemeen en uw eigendom in het bijzonder kende.’

‘Dat lijkt me een aannemelijke these, commissaris. Ik wou dat ik u verder kon helpen.’

Van In dronk zijn kop koffie leeg en ging staan. Hij kon nu eindelijk neerkijken op Vandaele.

‘Ach, mijnheer Vandaele,’ zei hij zoet. ‘U hebt me voortreffelijk geholpen.’

Het was een oude truc die hij op de politieschool had geleerd. Die kwam erop neer dat een politieman altijd de indruk moet wekken dat hij meer weet dan wat door de tegenpartij wordt aangenomen. Twijfel is immers een zaad dat vlug ontkiemt en dat de verdachte soms aanzet tot ondoordachte stappen.

‘Ik houd u op de hoogte over de verdere evolutie van het onderzoek,’ beloofde Van In.

‘Daar kijk ik met spanning naar uit, commissaris.’

De oude man krabbelde recht en begeleidde Van In tot aan de voordeur. Hij leek een stuk minder zelfverzekerd dan een uur geleden. Of verbeeldde Van In zich dat maar?

De meeste reisgidsen raden argeloze toeristen aan niet alleen rond te zwerven in Napels. William Aerts sloeg die wijze raad niet in de wind. Hij nam een taxi naar de haven. In zijn broekzak stak een portefeuille met daarin vijftig briefjes van honderd dollar en vier miljoen lire in grote coupures. Ondanks de ondraaglijke hitte had hij tijdens de treinreis van Rome naar Napels zijn hand niet uit zijn zak gehaald. Dit was maffiagebied en hier werd mensen voor een fractie van dat bedrag de keel overgesneden.

De baai van Napels, eertijds een exotische bestemming, oogde als de grijze okselholte van een stervend organisme dat stad heette. Een woest toeterende taxichauffeur loodste Aerts met ware doodsverachting door de chaos. Hij trok zich niets aan van de verkeerslichten en baande zich vloekend een weg door de propvolle straten. Het mocht een klein wonder heten dat hij zijn klant ondanks alle obstakels veilig op zijn bestemming bracht.

Havens stinken altijd, maar in Napels haalt de stank van rottende vis en verdampende urine het van de meer geaccepteerde geur van stookolie en teer. Dat ongemak nam Aerts er noodgedwongen bij. Als alles meeviel, kon hij over een uur inschepen.

De ferry naar Palermo zat stampvol. Aerts moest genoegen nemen met een onbeschut plaatsje op het voordek. Het kon hem niets schelen. Hij had de trip desnoods in een doodskist gemaakt.

‘Adieu Linda, adieu klootzakken,’ zei hij zachtjes toen de stampende scheepsmotoren het vuile water deden kolken. Een halfuur later masseerde de wind zijn bezweet gezicht. In de verte lonkte de horizon. Een jongensdroom leek eindelijk in vervulling te gaan.

Lodewijk Vandaele verliet zijn kantoor vijf minuten na Van In.

‘Ik zal de rest van de middag afwezig zijn.’

Zijn secretaresse reikte hem zijn strohoed en wandelstok aan.

‘In orde, mijnheer Vandaele. Tot morgen.’

‘Tot morgen, Liesbeth.’

Liesbeth hield de deur voor hem open en ging daarna gewoon door met haar werk.

Gewoonlijk lunchte Vandaele in een exlusief restaurant aan de rand van de stad, maar vandaag reed hij rechtstreeks naar zijn villa aan de Damse Vaart. Het gesprek met Van In zat hem behoorlijk dwars. Het was niet zozeer de inhoud ervan die hem verontrustte, maar wel de subtiele manier waarop de commissaris de kwestie van het hek had aangekaart. De man was gevaarlijk en daar moest iets aan gedaan worden.

In de salon pakte Vandaele een fles Exshaw uit het barkastje en bediende zich royaal van de twintig jaar oude cognac. Daarna raadpleegde hij zijn agenda en toetste het nummer in van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Johan Brys zat achter zijn bureau toen de telefoon overging. De minister was pas een uur geleden op Zaventem geland. Zijn werkbezoek aan Ruanda had bitter weinig opgebracht. Het land was een puinhoop en daaraan zou de honderd miljoen aan noodhulp die hij zijn Ruandese collega had beloofd niet veel veranderen. Om de schuldigen aan de volkerenmoord voor de rechtbank te kunnen dagen, moest het gerechtelijk apparaat eerst opnieuw functioneren en om dat te realiseren was meer nodig dan honderd miljoen. Het was ook zeer de vraag of Ruanda de beloofde steun ooit zou ontvangen. Eigenlijk kon dat Brys niets schelen. Voor zijn carrière was het belangrijker dat hij vanavond in het journaal kon verklaren dat de Belgische regering (hij dus) al het mogelijke in het werk zou stellen om de Ruandese justitie te helpen bij het opsporen en berechten van de massamoordenaars. Over een paar maanden waren er immers parlementsverkiezingen en hoe meer hij op televisie kwam, hoe hoger hij straks scoorde.

‘Een zekere Lodewijk Vandaele op lijn één, mijnheer de minister. Hij zegt dat het dringend is,’ zei zijn secretaresse verontschuldigend.

‘Geen probleem, Sonja. Ik ken mijnheer Vandaele,’ zei Brys sussend. ‘Schakel hem maar door.’

‘Hallo, meester Lodewijk.’

‘Hallo, Johan. Hoe was het in Burundi?’

‘Ruanda,’ corrigeerde Brys hem voorzichtig.

‘Ruanda, Burundi. Wat maakt het uit?’ lachte Vandaele.

Hij nipte van zijn borrel. Het feit dat hij zomaar de minister van Buitenlandse Zaken kon bellen, werkte ontspannend.

Toen Van In om halftwee kamer 204 binnenkwam, zat Baert al druk te telefoneren.

‘Nog altijd geen resultaat?’ vroeg hij nogal neerbuigend toen Baert de telefoon neerlegde.

‘Ik heb de hele Brugse regio afgebeld. Geen enkele tandarts herinnert zich een patiënt met vierentwintig stifttanden. Daarom bel ik nu alleen nog stomatologen en ziekenhuizen.’

‘En heeft dat iets opgeleverd?’

‘Negatief, commissaris. En hoe staat het met uw onderzoek?’

Van In draaide zich verstoord om. Wat dacht die bemoeial wel?

‘Is Versavel al terug?’

‘Nee, commissaris. De brigadier is rond elf uur vertrokken. Hij had nu al terug moeten zijn.’

‘Daarover zal ik wel oordelen, mijnheer de hoofdinspecteur.’

Baert drukte zijn vingernagels in de palm van zijn hand. Hoe kwam het toch dat niemand hem kon uitstaan? Hij pakte nijdig de telefoongids en streepte het volgende nummer aan. Toen hij aanstalten maakte om zijn odyssee voort te zetten, hield Van In hem tegen. Dit was een gedroomde kans om die lastpost van zich af te schudden.

‘Ik zou graag hebben dat je een en ander voor me natrekt, Baert. Het gaat om een ongeval uit 1978. Mijnheer Vandaele beweert dat er in de zomer van dat jaar, de exacte datum herinnert hij zich niet meer, een bromfietser tegen zijn stilstaande auto is gereden. Ik wil weten of dat klopt.’

Baert klapte de telefoongids dicht en verliet de kamer. Hij begreep dat hij hier niet langer gewenst was. Toen de hoofdinspecteur de deur uit was, installeerde Van In zich achter de ouderwetse Brother van Versavel. Iemand moest zich toch over de paperassen ontfermen.

De brigadier arriveerde om kwart voor vier.

‘Dat doet me deugd,’ lachte Versavel toen hij zijn baas zag zwoegen achter het klavier.