Выбрать главу

‘Dit is uw eerste veldtocht, nietwaar?’ In Ordeiths stem klonk iets van spot door. ‘Op de kaart mag dit een gedeelte van Andor zijn, maar Caemlin heeft al geslachten lang geen belastinggaarder meer zo ver naar het westen gestuurd. En zelfs als die drie gaan praten... wie gelooft er nu drie ketellappers? Als u dat gevaar te groot acht, bedenk dan wiens zegel op uw bevelen staat.’

Farran keek naar Bornhald en reikte al naar zijn zwaard. Bornhald schudde onmerkbaar het hoofd en Farran liet zijn hand zakken. ‘Ik ben van plan de rivier over te steken, meester Ordeith. Ik zal haar oversteken, zelfs als ik zo meteen hoor dat Garet Brin en de koninginnegarde hier bij zonsondergang aankomen.’

‘Natuurlijk,’ zei Ordeith, opeens verzoenend. ‘Er is hier evenveel eer te behalen als in Tar Valon, dat verzeker ik u.’ Zijn diepe, donkere ogen kregen een glazige blik en staarden naar iets in de verte, in Tar Valon zijn ook dingen die ik wil hebben.’

Bornhald schudde het hoofd. En met zo’n man moet ik samenwerken. Jaret Byar kwam aangereden en sprong uit het zadel. Byar was even groot als de honderdman, hij had een lang gezicht en diepe, donkere ogen. Het leek of alle restjes vet van hem afgeschraapt waren. ‘Het dorp is veilig, heer. Lucelin zorgt ervoor dat niemand kan wegglippen. Ze deden het bijna in hun broek toen ik Duistervrienden noemde. Niemand in het dorp, zeggen ze. De mensen verderop in het zuiden zijn Duistervrienden, zeggen ze.’

‘Verder naar het zuiden, hè?’ zei Bornhald snel. ‘We zullen zien. Laat driehonderd mar. overzetten, Byar, Farrans mannen het eerst. De rest volgt nadat de ketellappers zijn overgestoken. En zorg ervoor dat er niemand meer ontsnapt, ja?’

‘We zullen Tweewater schoonvegen,’ onderbrak Ordeith. Zijn magere gezicht was verwrongen en er stond speeksel op zijn lippen. ‘Wij zullen ze geselen en afranselen, en hun zielen schroeien! Ik heb het hem beloofd! Hij zal tot mij komen, nu! Hij zal komen!’ Bornhald knikte naar Byar en Farran om zijn bevel uit te voeren. Een gek, dacht hij. De kapiteinheer-gebieder heeft me aan een gek gebonden. Maar ik zal tenminste op weg zijn naar Perijn van Tweewater. Wat het ook mag kosten, ik zal mijn vader wreken!

Hoogvrouwe Suroth keek vanaf een met zuilen omgeven terras op een heuveltop over de weidse, scheve havenbaai van Cantorin. Boven op haar verder gladgeschoren hoofd groeide een brede kam zwart haar dat tot op haar rug viel. Haar handen rustten licht op een gladde stenen balustrade, die zo wit was als haar smetteloze, geplooide gewaad.

Er klonk een zwak ritmisch geklik terwijl ze onbewust met haar klauw-lange nagels trommelde. De nagels van de duimen en wijsvingers waren blauw gelakt.

Van de Arythische Oceaan kwam een zwak koel briesje, dat meer dan een vleugje zout meevoerde. Voor de muur achter de hoogvrouwe knielden twee jonge vrouwen, klaar om hun witgevederde waaiers te wuiven als de bries mocht afnemen. Achter haar knielden nog twee andere vrouwen en vier jongemannen om haar te dienen. Alle acht waren blootsvoets en gehuld in ragfijne kleding, om de verfijnde zinnen van de hoogvrouwe te strelen met de fraaie omtrekken van hun ledematen en de sierlijkheid van hun bewegingen. Op dit moment zag Suroth de dienaren echter totaal niet, ze vielen haar evenmin op als een ander meubel.

Ze zag echter wel de zes doodswachtgardisten aan beide zijden van de zuilenrij, standbeelden die speren met zwarte kwasten en zwartgelakte schilden droegen. Zij waren het teken van haar overwinning, en van het gevaar waarin ze verkeerde. De doodswacht diende alleen de keizerin en haar eigen vertegenwoordigers, en zij zouden desgewenst met evenveel inzet doden of sterven. Er was een gezegde: ‘Op grote hoogten zijn de paden geplaveid met dolken.’

Haar vingernagels klikten op de stenen balustrade. Hoe dun was het scherp van het scheermes waarover ze liep.

De schepen van de Atha’an \liere, het Zeevolk, vulden de binnenhaven achter de zeewering. Zelfs de grootste leken te smal voor hun lengte. Het gekapte want plaatste elke ra en giek in een onmogelijke hoek. De dekken waren leeg en de bemanningen onder bewaking aan wal, zoals iedereen op deze eilanden die de zeemanskunst beheerste. Grote aantallen Seanchaanse schepen met stompe boegen lagen voor anker in de buitenhaven en voor de havenmonding. Een schip met bolstaande geribbelde zeilen begeleidde een vloot kleine vissersboten terug naar de haven. Als de bootjes zich zouden verspreiden, zouden er een paar kunnen ontsnappen, maar het Seanchaanse schip had een damane aan boord, en één enkel bewijs van haar macht zou elke gedachte aan ontsnappen doen verwaaien. De verkoolde en gebroken romp van het Zeevolkschip lag nog steeds op een modderbank bij de havenmond. Hoelang ze kon voorkomen dat het Zeevolk elders – en die vervloekte vastelandbewoners – ontdekte dat ze deze eilanden bezette, wist Suroth niet. Het zal lang genoeg zijn, zei ze tegen zichzelf. Het moet lang genoeg zijn.

Ze had een klein wonder verricht door het grootste deel van de Seanchaanse zeemacht te verzamelen na de ineenstorting die hoogheer Turak had veroorzaakt. Op een handvol na voerde zij het bevel over alle uit Falme ontsnapte schepen, en niemand betwistte haar recht om de Hailene, de Voorlopers, te bevelen. Zolang haar wonder standhield, vermoedde niemand op het vasteland dat zij hier zaten. Wachtend om de landen terug te nemen die de keizerin opnieuw had opgeëist, wachtend op de Corenne, de Terugkeer. Haar verspieders hadden de weg al verkend. Het zou niet nodig zijn om terug te keren naar het Hof van de Negen Manen en zich te verontschuldigen tegenover de keizerin voor een mislukking die niet eens de hare was.

De gedachte aan een verontschuldiging voor de keizerin deed haar beven. Zoiets was altijd vernederend en gewoonlijk pijnlijk, maar wat haar deed huiveren, was de mogelijkheid dat ze uiteindelijk niet mocht sterven, dat zij gedwongen zou worden verder te leven, alsof er niets gebeurd was, terwijl iedereen, zowel gewone mensen als die van het Bloed, haar vernedering kende.