Ik vernietig. Iedere keer vernietig ik weer. Licht, houdt het nooit op? Asmodean rolde op z’n buik en duwde zich op handen en knieën omhoog. Zijn ogen vonden Rhand en de ter’angreaal en hij leek ernaar toe te willen kruipen.
Rhand had op dit moment nog geen druppeltje kunnen geleiden, maar hij had leren vechten voor die eerste nachtmerrie dat hij kon geleiden. Hij hief zijn vuist. ‘Waag het niet.’ De Verzaker bleef zitten en zwaaide uitgeput heen en weer. Zijn gezicht vertrok van teleurstelling, maar wanhoop en verlangen flitsten eroverheen; haat en vrees glinsterden in zijn ogen.
‘Ik vind het een mooi gezicht, vechtende mannen, maar jullie kunnen niet eens overeind komen.’ Lanfir verscheen in Rhands gezichtsveld en nam de verwoesting in ogenschouw. ‘Nou, jullie hebben je werk grondig verricht. Kunnen jullie de sporen voelen? Deze plek was op de een of andere manier afgeschermd. Jullie hebben niet genoeg achtergelaten om te zeggen hoe jullie dat deden.’ Haar donkere ogen glansden opeens en ze knielde voor Rhand neer, kijkend naar wat hij vasthield. ‘Ha, dus dat wilde hij hebben. Ik dacht dat ze allemaal vernietigd waren. Ik heb er maar één gezien en die was gebroken. Een mooie val voor een onachtzame Aes Sedai.’ Ze stak haar hand uit en hij klemde de ter’angreaal nog steviger tegen zich aan. De glimlach was in haar ogen niet te zien. ‘O, je mag hem best houden. Voor mij is het niet meer dan een beeldje.’ Ze stond op en klopte overbodig haar witte rok af. Toen ze besefte dat hij haar lag aan te kijken, zocht ze niet langer het plein vol rommel af, maar lachte nog stralender. ‘Wat jij hebt gebruikt, was een van de twee sa’angrealen waar ik het over heb gehad. Heb je gevoeld hoe immens die is? Ik heb me vaak afgevraagd hoe dat zou aanvoelen.’ Ze leek de gretigheid in haar stem niet te merken. ‘Daarmee kunnen we samen de Grote Heer van het Duister zelf verplaatsen. Dat kunnen we, Lews Therin! Samen.’
‘Help me!’ Asmodean kroop onvast naar haar toe, zijn opgeheven gezicht getekend met lijnen van vrees. ‘Je weet niet wat hij heeft gedaan. Je moet me helpen. Ik ben jou terwille geweest, anders zou ik niet eens hierheen zijn gekomen.’
‘Wat heeft hij gedaan?’ snoof ze. ‘Jou als een hond geslagen en maar half zo goed als je verdient. Je was nooit bestemd voor grootheid, Asmodean, alleen om hen te volgen die echt groot zijn.’ Op de een of andere manier lukte het Rhand op te staan, nog steeds met het stenen beeldje met het kristal tegen zich aan. In haar aanwezigheid kon hij niet op zijn knieën blijven zitten. ‘Jullie, Uitverkorenen’ – hij wist dat zijn uitdaging gevaarlijk was, maar hij kon zich niet inhouden – ‘hebben je ziel aan de Duistere gegeven. Jullie hebben je aan hem gebonden.’ Hoeveel keer had hij zijn strijd met Ba’alzamon opnieuw beleefd? Hoeveel keer, voor hij begon te vermoeden wat die zwarte draden waren? ik heb hem afgesneden van de Duistere, Lanfir. Ik heb hem afgesneden.’
Haar ogen gingen geschokt wijd open. Ze keek van hem naar Asmodean. De man was in snikken uitgebarsten. ‘Je hebt me verteld dat jullie Uitverkorenen elkaar vertrouwen. Hoelang zou hij het geheim hebben gehouden? Wie van jullie zou aannemen dat hij het op de een of andere manier zelf heeft gedaan? Ik ben blij dat jij dacht dat het onmogelijk was; misschien zullen de anderen dat ook denken. Jij hebt me het idee gegeven, Lanfir. Een man die me kan leren geleiden. Maar ik zal geen les krijgen van een man die aan de Duistere is gebonden. Nu hoeft dat ook niet. Misschien is hij niet dezelfde meer, maar hij heeft weinig keus, nietwaar? Hij mag blijven en mij lesgeven, hopen dat ik win, me helpen om te winnen, of hij mag hopen dat de andere Uitverkorenen geen uitvlucht nodig hebben om hem aan te pakken. Wat zal hij kiezen, denk je?’
Asmodean staarde gehurkt Rhand met verwilderde ogen aan en stak toen plots een smekende hand naar Lanfir uit. ‘Ze zullen jou geloven! Je kunt het hun vertellen! Als jij er niet was, zou ik hier helemaal niet zijn! Je moet het ze vertellen. Ik ben trouw aan de Grote Heer van het Duister!’ Lanfir stond Rhand aan te kijken. Het was de eerste keer dat ze onzeker leek. ‘Hoeveel herinner jij je echt, Lews Therin? Hoeveel is van jou en hoeveel is van de schaapherder? Dit soort plannetjes zou je bedacht kunnen hebben toen wij...’
Ze haalde diep adem en keek naar Asmodean. ‘Ja, ze zullen me wel geloven. Wanneer ik ze zeg dat je naar Lews Therin bent overgelopen. Iedereen weet dat je altijd in het gaatje duikt waar je de meeste kans denkt te hebben. Ziezo.’ Voldaan knikte ze in zichzelf. ‘Weer een klein geschenkje voor jou, Lews Therin. Dat schild zal een druppeltje doorlaten, net voldoende om jou van alles bij te brengen. Het zal met de tijd oplossen, maar enkele maanden lang zal hij je niet kunnen uitdagen en tegen die tijd ben jij zijn enige kans. Hij heeft de kunst van een schild breken nooit zo goed beheerst. Je moet bereid zijn wat pijn te slikken en dat heeft hij nooit gekund.’
‘Neeeeeeee!’ Asmodean kroop naar haar toe. ‘Dat kun je me niet aandoen. Alsjeblieft, Mierin! Alsjeblieft.’
‘Ik heet Lanfir!’ Woede maakte haar gezicht lelijk en de man werd omhooggetrokken in de lucht, zijn armen en benen wijd uitgespreid. Zijn kleren plakten tegen hem aan en het vlees van zijn gezicht werd verwrongen, platgedrukt als boter onder een rots.
Rhand kon niet toestaan dat ze de man doodde, maar hij was te moe om de Ware Bron zonder hulp te bereiken. Hij kon hem maar amper voelen, een vage gloed net buiten zicht. Heel even verstrakten zijn handen zich rond de stenen man met de kristallen bol. Als hij nu door de enorme sa’angreaal in Cairhien reikte, zou hij vernietigd worden door de hoeveelheid Kracht. In plaats daarvan reikte hij door de kleine angreaal in zijn broeksband. Met deze angreaal was het een zwak stroompje, een haardun druppeltje vergeleken met het andere, maar hij was te uitgeput om meer aan te trekken. Hij wierp alles tussen de twee Verzakers in en hoopte dat hij haar er in ieder geval mee af kon leiden. Een staaf wit, heet vuur van tien voet hoog flitste tussen het tweetal door, weerlicht boog zich rond een wazig licht en trok een diepe groef in het plein, een barst in de gladheid van gesmolten aarde en steen. De vlammende schicht trof een paleis met groene strepen en ontplofte. Het gebulder begroef zich in het gerommel van ineenstortend marmer. Aan de ene kant van de gesmolten groef viel Asmodean in een bevend hoopje neer, bloed druppelde uit z’n oren en neus, aan de andere kant wankelde Lanfir achteruit, alsof ze geslagen was, waarna ze zich tot Rhand wendde. Hij stond te zwaaien op z’n voeten van de inspanning en raakte opnieuw saidin kwijt.
Heel even ziedde de woede even fel op haar gezicht als toen ze met Asmodean bezig was geweest, heel even verkeerde Rhand op het randje van de dood. Toen verdween de woede met schokkende abruptheid en werd begraven achter een verleidelijke glimlach. ‘Nee, ik mag je niet doden. Niet nu we zoveel werk hebben verzet.’ Ze kwam naar hem toe, stak haar hand uit en streelde zijn nek, waar ze hem in de droom had gebeten en die net wat genas. Hij had het Moiraine niet willen vertellen. ‘Je draagt nog steeds mijn teken. Zal ik het blijvend maken?’