‘Mijn naam is... Elmindreda.’ Min kromp onwillekeurig in elkaar. Ze had haar naam altijd gehaat, maar de Amyrlin was een van de weinigen die hem ooit hadden gehoord. Als die het zich maar kon herinneren. ik heb het recht om de Amyrlin te spreken. En mijn verzoek is alleen voor haar bestemd. Ik heb het recht.’
De Aanvaarde trok een wenkbrauw op. ‘Elmindreda?’ Haar mond vertrok zich tot een vermaakte glimlach. ‘En u maakt aanspraak op uw recht. Goed. Ik zal de Hoedster van de Kronieken doen berichten dat u de Amyrlin Zetel persoonlijk wilt spreken, Elmindreda.’ Min had de vrouw een klap willen geven voor de manier waarop ze ‘Elmindreda’ benadrukte, maar ze dwong zichzelf ‘Dank u’ te mompelen.
‘Bedank me nog maar niet. Het zal ongetwijfeld heel lang duren voor de Hoedster u kan aanhoren, wat zeker zal inhouden dat uw vraag pas bij de volgende ontvangst van de Moeder gesteld kan worden. Oefen geduld, Elmindreda.’ Ze gaf Min een zuinig glimlachje, bijna meesmuilend, en wendde zich af.
Knarsetandend plaatste Min haar bundel tussen twee doorgangen tegen de muur en probeerde zo goed mogelijk in de achtergrond van de lichtgekleurde stenen op te gaan. Vertrouw niemand en probeer niet op te vallen tot je bij de Amyrlin bent, had Moiraine haar gezegd. Moiraine was een Aes Sedai die ze vertrouwde. Meestal. Hoe dan ook, het was een goede raad. Ze hoefde alleen de Amyrlin maar te spreken, en dan was het voorbij. Dan kon ze haar eigen kleren weer aantrekken, haar vrienden opzoeken en vertrekken. Dan hoefde ze zich niet meer te verbergen.
Ze zag opgelucht dat de Aes Sedai waren weggegaan. Drie Aes Sedai die op een en dezelfde dag zouden sterven. Het was onmogelijk; dat was het enige woord dat ze ervoor kon gebruiken. Maar het zou gebeuren. Wat ze ook zou zeggen en wat ze ook zou doen, ze zou er niets aan kunnen veranderen – als ze wist wat een beeld betekende, gebeurde het ook – maar ze moest het de Amyrlin vertellen. Het zou weieens even belangrijk kunnen zijn als het nieuws van Moiraine, hoewel ze dat amper kon geloven.
Een nieuwe Aanvaarde kwam iemand vervangen, en voor het gezicht met de blozende appelwangen zag Min tralies zweven. Toen keek Sheriam, de Meesteresse der Novices, de zaal in. Eén blik volstond om Min strak naar de stenen vloer te doen staren; Sheriam kende haar maar al te goed. Het gezicht van de roodharige Aes Sedai leek verwond en gekneusd. Het was slechts een visioen, maar Min moest op haar lippen bijten om een kreet te onderdrukken. Sheriam met haar rustige gezag en zekerheid was even onverwoestbaar als de Toren. Er bestond toch zeker niets wat Sheriam kwaad kon doen? Maar er zou haar iets overkomen.
Een onbekende Aes Sedai met de stola van de Bruine Ajah begeleidde een forse vrouw in een fijn geweven rood gewaad naar de deuren. De vrouw liep even lichtvoetig als een meisje en haar gezicht straalde, ze lachte bijna van plezier. De Bruine zuster glimlachte eveneens, maar haar aura verdween als een dovende kaarsvlam. Dood. Verwondingen, gevangenschap en dood. Voor Min had het op papier geschreven kunnen zijn.
Ze keek naar haar voeten. Ze wilde niets meer zien. Laat ze mijn naam nog weten, dacht ze. Tijdens de lange tocht na de Mistbergen had ze nooit wanhoop gevoeld, zelfs niet bij die twee keren dat iemand haar paard trachtte te stelen, maar nu voelde ze het. Laat haar zich die bloednaam herinneren. ‘Vrouw Elmindreda?’
Min schrok op. De zwartharige Novice voor haar was nauwelijks oud genoeg om van huis weg te zijn. Ze was misschien vijftien, zestien jaar, hoewel ze zich inspande om er zo waardig mogelijk uit te zien. ‘Ja? Ik ben... Zo heet ik.’
‘Ik ben Sahra. Wilt u meekomen?’ In Sahra’s hoge stemmetje klonk verbazing door. ‘De Amyrlin Zetel zal u in haar werkkamer ontvangen.’
Min zuchtte opgelucht en liep graag mee.
Haar diepe mantelkap verborg nog steeds haar gezicht, maar ze kon iedereen zien, en hoe meer ze zag, hoe sneller ze bij de Amyrlin wilde zijn. Er waren weinig mensen in de brede, rond lopende gangen met hun kleurrijke vloertegels, wandtapijten en gouden lamphouders – de Toren was gebouwd voor veel meer bewoners dan er nu waren – maar ze kreeg bij bijna iedereen een visioen van geweld en gevaar. Er haastten zich zwaardhanden voorbij, die nauwelijks naar de twee vrouwen keken. Ze bewogen zich als jagende wolven en hun zwaarden leken weinig toe te voegen aan hun dodelijke uitstraling, maar ze zag visioenen van bloedige gezichten en gapende wonden. Zwaarden en speren dansten dreigend boven hun hoofden. Hun aura’s flikkerden wild op de vlijmscherpe rand van de dood. Ze zag dode mannen rondlopen en wist dat die op dezelfde dag zouden sterven als de Aes Sedai in de voorzaal, of hooguit een dag later. Zelfs sommige bedrijvig heen en weer snellende mannen en vrouwen met de Vlam van Tar Valon op hun borst, toonden tekenen van geweld. Rond het hoofd van een Aes Sedai die ze verderop in een zijgang zag, zweefden kettingen. En een andere die hun pad kruiste, leek een zilveren halsband te dragen. Bij die aanblik snakte Min naar adem; ze wilde het uitschreeuwen. ‘Het kan allemaal heel overweldigend zijn als men dit nooit eerder heeft gezien,’ zei Sahra. Ze probeerde het te zeggen alsof de Toren voor haar even gewoon was als haar dorp, maar slaagde daar niet echt in. ‘Maar hier bent u veilig. De Amyrlin Zetel zal alles rechtzetten.’ Haar stem sloeg over toen ze de Amyrlin noemde.
‘Licht, laat haar dat doen,’ mompelde Min. De Novice schonk haar een geruststellende glimlach.
Tegen de tijd dat ze de gang bij de werkkamer van de Amyrlin hadden bereikt, voelde Min haar maag opspelen en trapte ze Sahra bijna op de hielen. Het was dat ze zich als een vreemde wilde gedragen, anders was ze er allang naartoe gehold.
Een van de deuren naar de vertrekken van de Amyrlin ging open en een jongeman met roodgouden haar kwam opgewonden naar buiten, bijna Min en haar begeleidster omverlopend. Hij was lang en liep kaarsrecht in zijn blauwe jas met goudborduursel op de kraag en mouwen. Gawein van Huis Trakand, de oudste zoon van koningin Morgase van Andor, was van top tot teen een trotse jonge heer. Een woedende jonge heer. Min had geen tijd meer om haar hoofd af te wenden; hij staarde haar recht in het gezicht.
Zijn ogen werden groot van verrassing en vernauwden zich toen tot splinters blauw ijs. ‘Dus jij bent terug. Weet jij waar mijn zuster en Egwene zijn?’
‘Zijn ze niet hier?’ Een golf van paniek sloeg door Min heen en ze vergat alles. Voor ze het besefte, had ze hem bij de mouwen gegrepen. Ze staarde hem doordringend aan en dwong hem een stap terug te doen. ‘Gawein, ze zijn al maanden geleden naar de Toren vertrokken! Elayne, Egwene en Nynaeve ook. Met Verin Sedai en... Gawein, ik... ik...’Rustig,’ zei hij zacht, haar handen losmakend. ‘Licht! Het was niet mijn bedoeling je zo aan het schrikken te maken. Ze zijn veilig aangekomen. En ze wilden geen woord zeggen over waar ze geweest waren, of waarom. Niet tegen mij. En ik hoef zeker niet te hopen dat ik iets van jou hoor?’ Ze dacht dat ze haar gezicht in de plooi hield, maar hij keek haar even aan en zei toen: ‘Dat dacht ik wel. Deze plaats heeft meer geheimen dan... Ze zijn opnieuw verdwenen. Net als Nynaeve.’ Nynaeve werd er haast achteloos aan toegevoegd. Ze mocht dan een vriendin van Min zijn, voor hem was ze van geen enkel belang. Zijn stem werd weer harder en elke tel meer gespannen. ‘En opnieuw zonder een woord te zeggen! Niets! Men zegt dat ze als straf voor het weglopen ergens op een boerderij zitten, maar ik kan ze nergens vinden. De Amyrlin wil me geen duidelijk antwoord geven.’ Min kromp in elkaar; een tel lang hadden bloedsporen van zijn gezicht een grimmig masker gemaakt. De klap kwam tweemaal zo hard aan. Haar vriendinnen waren weg – juist vanwege hen had ze minder moeite gehad om naar de Toren te gaan – en Gawein zou gewond raken op de dag dat de Aes Sedai zouden sterven.