Выбрать главу

Een oude man schuifelde voor mijn auto langs, stak ongelooflijk langzaam en moeizaam de straat over. Ik keek even naar hem en vroeg me af hoe het leven moest zijn wanneer je je nog maar zo langzaam kon bewegen, en toen ging mijn blik weer naar de koelwagen.

Zijn verkeerslicht was net op groen gesprongen. Het mijne nog niet.

De koelwagen trok snel op, reed op de uiterste grens van de toegestane snelheid in noordelijke richting en de achterlichten werden snel kleiner terwijl ik toekeek en wachtte totdat mijn verkeerslicht op groen sprong.

Wat het mooi niet deed. En dus klemde ik mijn kaken op elkaar, dacht: hou je vast, Dex, en reed door het rode licht, waarbij ik de oude man maar net miste. Hij bleef niet staan en keek zelfs niet om.

De maximumsnelheid op dit deel van Biscayne Boulevard was zestig kilometer per uur, maar als je minder dan tachtig reed, werd je van de weg geduwd. Ik gaf gas tot honderd en stuurde door het weinige verkeer in een wanhoopspoging de afstand tussen ons te verkleinen. Het achterlicht van de koelwagen knipoogde naar me toen hij een bocht nam… of sloeg hij af? Ik trapte het gaspedaal verder in, schoot met honderd per uur voorbij de afslag naar 79th Street, reed met een boog om Publix Market, draaide de snelweg weer op en zocht koortsachtig naar sporen van de koelwagen.

En ik zag hem. Daar… een eind voor me…

De schoft had een U-bocht gemaakt. Had hij door dat ik hem volgde? Waren mijn uitlaatgassen me vooruitgesneld? Hoe dan ook, hij was het, dezelfde wagen, zonder enige twijfel, en toen ik hem voorbijschoot, draaide hij net de Causeway op.

Ik trapte op de rem, kwam met piepende banden tot stilstand op het parkeerterrein van een winkelcentrum, draaide de auto en schoot Biscayne Boulevard weer op, nu in zuidelijke richting, en amper een blok verderop draaide ik ook de Causeway op. Heel in de verte, bijna bij de eerste brug, zag ik de rode achterlichtjes uitdagend naar me knipogen. Ik ging op het gaspedaal staan en schoot vooruit.

Hij was inmiddels vlak bij de brug en maakte vaart, zodat de afstand tussen ons ongeveer gelijk bleef. Wat inhield dat hij moest weten, gemerkt moest hebben dat iemand hem volgde. Ik drukte het gaspedaal dieper in en slaagde erin iets op hem in te lopen.

En toen was hij achter het hoogste punt van de brug verdwenen, reed hij aan de andere kant naar beneden en ging hij met veel te hoge snelheid op North Bay Village af. Een wijk waar veel gepatrouilleerd werd. Als hij te hard reed, zou hij gezien en aangehouden worden. En dan…

Ik bereikte het hoogste punt van de brug en keek…

Niets.

Een verlaten weg.

Ik minderde vaart, maakte gebruik van het hoge gezichtsveld boven op de brug en keek beide kanten op. Een auto kwam me tegemoet, niet de koelwagen maar een Mercury Marquis met een gedeukte voorbumper. Ik reed de brug af.

Aan de overkant werd North Bay Village in tweeen gedeeld door de Causeway, die er dwars doorheen liep. Links van me was een benzinestation met daarachter een rij koopflats en appartementen die samen een wijde boog vormden. Aan de rechterkant stonden woningen die er klein maar duur uitzagen. Aan geen van beide kanten zag ik iets bewegen. Er brandde nergens licht en ik zag geen verkeer. Nergens een teken van leven.

Langzaam reed ik de Village in. Niets te zien. Hij was verdwenen. Op een eiland met maar een hoofdweg had hij me afgeschud. Maar hoe?

Ik reed de berm in, zette de motor af en deed mijn ogen dicht. Ik weet niet waarom. Misschien hoopte ik wel op een nieuw visioen. Maar er gebeurde niets. Het bleef gewoon donker, afgezien van de dansende lichtpuntjes aan de binnenkant van mijn oogleden. Ik was moe en voelde me oerdom. Ja, ik, de bijdehante Dexter die de helderziende probeerde uit te hangen bij het opsporen van de kwade genius. Hem had achtervolgd in zijn Batmobile. In alle waarschijnlijkheid was hij gewoon een bezorger die verstoppertje had gespeeld met de enige weggebruiker die hij die nacht was tegengekomen. Iets wat in ons mooie Miami elke dag en met elke automobilist gebeurde. Pak me dan, als je kan. Gevolgd door een opgestoken middelvinger, of een geladen pistool, en dan weer snel aan het werk.

Een doodgewone koelwagen, meer niet, die zich nu richting Miami Beach spoedde terwijl de heavy metal uit de luidspreker van de autoradio knalde. Niet mijn moordenaar en niet een of ander mysterieus teken dat me uit mijn slaap had gehaald en ervoor had gezorgd dat ik midden in de nacht door de stad toerde. Want dat was gewoon te gek voor woorden voor iemand die zo koel en rationeel dacht als ik.

Ik liet mijn voorhoofd op het stuur rusten. Wat heerlijk toch om een echt menselijke ervaring te mogen genieten. Ik wist nu in ieder geval wat het was om een complete idioot te zijn. In de verte hoorde ik de bel van de ophaalbrug rinkelen om aan te geven dat die zo meteen omhoog zou gaan. Ding-ding-ding. Ik geeuwde. Het was tijd om naar huis en weer naar bed te gaan.

Achter me werd een auto gestart. Ik keek achterom.

In een strakke bocht en met flinke snelheid kwam hij achter het benzinestation bij de brug vandaan. Hij schoot slippend langs me heen en door de hoge snelheid zag ik slechts een vage flits toen de bestuurder achter het open raampje iets hard en wild mijn kant op slingerde. Ik dook ineen. Het ding raakte de zijkant van mijn auto en liet er een deuk in achter die me zo te horen een hoop geld ging kosten. Voor de zekerheid wachtte ik even. Toen ging ik rechtop zitten en keek. De koelwagen maakte nog altijd snelheid, reed dwars door de houten slagboom van de brug, die al een stukje openstond, en schoot over de opening terwijl de brugwachter hem verwensingen naschreeuwde. En toen was de koelwagen aan de andere kant uit het zicht verdwenen, achter het gapende gat dat steeds groter werd naarmate de brug zich verder opende. Weg, helemaal weg alsof hij er nooit geweest was. En ik zou nooit weten of het mijn moordenaar was of alleen maar een stomme hufter die een spelletje had willen spelen.

Ik stapte uit de auto om naar de deuk te kijken. Het was een flinke. Ik keek om me heen om te zien wat hij had gegooid.

Het was een meter of vijf doorgerold en lag midden op de rijbaan. Zelfs vanaf deze afstand kon ik zien wat het was maar om een eind te maken aan alle twijfel, voor het geval ik die nog mocht hebben, lichtte het voorwerp op in het licht van de koplampen van een naderende auto. De auto zwenkte opzij, schampte een heg en ondanks het aanhoudende gejank van de claxon kon ik de bestuurder horen vloeken. Ik liep naar het ding toe om helemaal zeker te zijn.

En ja hoor, het was wat ik had gedacht.

Het hoofd van een vrouw.

Ik boog me voorover. Het was een schone, kaarsrechte snede, knap werk. Langs de randen van de wond was nauwelijks bloed te zien.

‘Goddank,’ zei ik en ik betrapte me erop dat ik glimlachte. En waarom niet?

Was dat geen enorme opluchting? Ik was toch niet gek.

10

Om een paar minuten over acht in de ochtend zat ik op de motorkap van mijn auto en kwam LaGuerta naar me toe lopen. Ze stond met haar achterste tegen de auto en schoof naar me toe totdat onze dijbenen elkaar raakten. Ik wachtte totdat ze iets zou zeggen maar ze scheen voor deze gelegenheid geen praatje klaar te hebben. Ik evenmin. Dus zat ik enige tijd naar de brug te staren, voelde de warmte van haar been tegen het mijne en vroeg me af waar onze vriend met zijn koelwagen was gebleven. Maar ik werd uit mijn gedachten gewekt door een lichte druk op mijn dijbeen.

Ik keek omlaag. LaGuerta had haar hand op mijn dij gelegd en kneedde die alsof het een homp deeg was. Ik keek op naar haar gezicht. Zij keek terug.

‘Ze hebben het lijk gevonden,’ zei ze. ‘Je weet wel… de rest… wat bij het hoofd hoort.’

Ik ging staan. ‘Waar?’

Ze keek me aan met de blik waarmee een rechercheur kijkt naar iemand die afgehouwen hoofden op straat vindt. Maar ze gaf antwoord. ‘Het Office Depot Center,’ zei ze.

‘Waar de Panthers spelen?’ vroeg ik en er trok een ijzig rillinkje door me heen. ‘Op het ijs?’