We reden nog een minuut of vijf in zuidelijke richting, in stilte, met geen ander geluid dan het ruisen van de banden op het asfalt, de wind en het lied van de glorieuze maan, die almachtige muziek in mijn aderen en op de achtergrond, in de kloppende roes van de nacht, het zachte gelach van de o zo voorzichtige toeschouwer.
‘Hier afslaan,’ zei ik ten slotte.
De dominee keek plotseling in de achteruitkijkspiegel naar me. Paniek probeerde uit zijn ogen te kruipen, over zijn wangen naar zijn mond, om te praten, maar…
‘Afslaan!’ zei ik, en hij sloeg af. Hij zeeg ineen alsof hij dit al die tijd al had verwacht, alsof hij er al heel lang op wachtte.
De smalle onverharde weg was moeilijk te zien. Je moest weten dat die er was, anders zag je hem niet. Maar ik wist dat. Ik was hier eerder geweest. De weg liep een kilometer of vier landinwaarts, met drie bochten, langs het hoge gras en de bomen, langs een smalle vaart steeds dieper het moerasgebied in, tot aan een open plek.
Vijftig jaar geleden had iemand daar een huis gebouwd. Het grootste deel ervan stond nog overeind. Dat was nog flink groot. Drie kamers, het halve dak nog intact en er was al jarenlang geen mens geweest.
Dat gold niet voor de verwaarloosde moestuin aan de zijkant van het huis. Daar waren sporen te zien van iemand die er onlangs iets had opgegraven.
‘Stop de auto,’ zei ik toen de koplampen de restanten van het huis in het licht zetten.
Dominee Donovan gehoorzaamde. Angst hield hem gevangen in zijn eigen lichaam, verlamde zowel zijn ledematen als zijn gedachten.
‘Zet de motor af,’ zei ik, en hij deed het.
Het werd opeens heel stil.
Er ritselde iets kleins in een boom. De wind beroerde het gras. Daarna meer stilte, een stilte zo intens, dat die de stampende muziek in mijn geheime binnenste bijna overstemde.
‘Uitstappen,’ zei ik.
Dominee Donovan verroerde zich niet. Zijn blik bleef op de moestuin gericht.
Daar waren een paar bergjes aarde te zien. De opgeschepte aarde zag er heel donker uit in het maanlicht. Voor dominee Donovan zag ze er vast nog veel donkerder uit. Maar hij bewoog nog steeds niet.
Ik gaf een harde ruk aan de vislijn, harder dan hij dacht te kunnen overleven, harder dan hij voor mogelijk had gehouden. Zijn rug kromde zich tegen de leuning van zijn stoel, de aderen werden zichtbaar op zijn voorhoofd en hij dacht dat hij ging sterven.
Maar dat was niet zo. Nog niet. Voorlopig nog niet zelfs.
Ik klom over de leuning, trapte het portier open en trok hem achter me aan naar buiten om hem te laten voelen hoe sterk ik was. Hij viel in het zand en lag daar te kronkelen als een aangeschoten slang. De Zwarte Ruiter vond het prachtig en lachte, en ik speelde mijn rol. Ik zette mijn gelaarsde voet op de borstkas van de dominee en trok de vislijn strak.
‘Je moet goed luisteren en doen wat ik zeg,’ zei ik tegen hem. ‘Echt, dat moet.’ Ik boog me voorover en trok de lus wat losser. ‘Onthoud dat goed. Dat is belangrijk,’ zei ik.
En hij hoorde me. Zijn ogen, tranend en uitpuilend van pijn en angst, keken in de mijne en herkenden de dingen die nog te gebeuren stonden en die daar voor hem werden aangekondigd. En hij zag ze. En hij wist hoe belangrijk het voor hem was dat hij gehoorzaamde. Hij begon het te begrijpen.
‘Opstaan,’ zei ik.
Langzaam, heel langzaam en terwijl hij me bleef aankijken, kwam dominee Donovan overeind. We bleven lange tijd tegenover elkaar staan, met onze blikken in elkaar geboord en terwijl we een persoon met een behoefte werden, en toen begon hij te beven. Hij wilde een hand naar zijn gezicht brengen maar liet die halverwege weer zakken.
‘Naar binnen,’ zei ik, heel zacht. Binnen, waar alles klaarstond.
Dominee Donovan sloeg zijn ogen neer. Daarna sloeg hij ze weer op, maar hij kon me niet meer aankijken. Hij draaide zich om naar het huis maar verstrakte toen hij de hopen donkere aarde in de moestuin zag. En weer probeerde hij me aan te kijken, en weer lukte dat niet, niet nadat hij de hopen zwarte aarde in het maanlicht had gezien.
Hij begon naar het huis te lopen en ik hield zijn lijn vast. Hij liep gehoorzaam door, met het hoofd gebogen, als een braaf, gehoorzaam slachtoffer. De vijf doorgezakte treden op en over de smalle veranda naar de deur, die dicht was. Dominee Donovan bleef staan. Hij keek niet op. Keek me niet aan.
‘Doe de deur open,’ zei ik op vriendelijke commandotoon.
Dominee Donovan beefde.
‘Doe die deur open en ga naar binnen!’ herhaalde ik.
Maar hij kon het niet.
Ik boog me langs hem en duwde de deur open. Daarna zette ik mijn voet tegen zijn achterwerk en gaf hem een zet. Hij struikelde, ging weer rechtop staan en bleef net achter de drempel staan, met zijn ogen stijf dichtgeknepen.
Ik deed de deur achter hem dicht. Naast de deur, op de vloer, had ik een acculamp neergezet en ik knipte die aan.
‘Kijk,’ fluisterde ik.
Langzaam en heel voorzichtig deed dominee Donovan een oog open.
Hij verstrakte.
De tijd bleef stilstaan voor dominee Donovan.
‘Nee,’ zei hij.
‘Ja,’ zei ik.
‘O, nee,’ zei hij.
‘O, ja,’ zei ik.
Hij begon te schreeuwen. ‘Nee!’
Ik gaf een ruk aan de vislijn. De schreeuw werd gesmoord en de geestelijke viel op zijn knieen. Hij liet een vochtig, schor gekreun horen en sloeg zijn handen voor zijn gezicht. ‘Ja,’ zei ik. ‘Het is wel een rommeltje, he?’
Hij gebruikte al zijn aangezichtsspieren om zijn ogen dicht te knijpen. Hij kon niet kijken, niet naar wat er te zien was. Ik kon het hem eigenlijk niet kwalijk nemen, niet echt, want het was inderdaad geen prettige aanblik. Ik had er zelf ook moeite mee gehad nadat ik alles voor hem had uitgestald. Maar hij moest het zien. Dat moest. Niet alleen voor mij. Ook niet voor de Zwarte Ruiter. Maar voor hemzelf. Hij moest het zien. En hij keek niet.
‘Doe je ogen open, dominee Donovan,’ zei ik.
‘Alsjeblieft,’ zei hij op een zeurende, snikkende toon die enorm op mijn zenuwen werkte. Het had niet mogen gebeuren, want ik was de ijskoude die alles in de hand had, maar toen hij naar de ravage op de vloer keek en begon te janken, werd dat te veel voor me en schopte ik zijn benen onder zijn lijf vandaan. Ik gaf een harde ruk aan de vislijn, klemde mijn rechterhand om zijn nek en beukte zijn gezicht een paar keer tegen de vuile vloerplanken. Zijn neus begon te bloeden en dat maakte me nog bozer.
‘Doe ze open,’ zei ik. ‘Doe je ogen open. Doe ze nu open en kijk!’ Ik pakte hem bij zijn haar en trok zijn hoofd omhoog. ‘Je moet doen wat ik zeg,’ zei ik. ‘Kijk of ik snij je oogleden eraf.’
Dat klonk heel overtuigend. Dus gehoorzaamde hij en deed hij wat hem gezegd was. Hij keek.
Ik had hard gewerkt om het goed te krijgen, maar ik had moeten werken met wat er was en dat was nog niet zo gemakkelijk. Het zou me helemaal niet gelukt zijn als ze niet lang genoeg binnen hadden gelegen om goed op te drogen, maar ze waren allemaal erg vuil geweest. Het was me gelukt de meeste aarde weg te wassen, maar enkele van hen hadden zo lang in de grond gelegen, dat je niet meer kon zien waar het lijk ophield en de aarde begon. Je kon het uberhaupt niet zien als je weigerde erover na te denken. Al dat vuil…
Het waren er zeven, zeven kleine lijken, zeven vuile weeskinderen die waren neergelegd op plastic douchegordijnen om het netjes te houden en omdat die niet doorlekten. Zeven rechte lijnen die naar de andere kant van de kamer wezen.
Die naar dominee Donovan wezen. Dus hij wist het.
Hij wist dat hij hen straks gezelschap ging houden.
‘Moeder Maria, vol van genade…’ begon hij. Ik gaf een harde ruk aan de vislijn.
‘Dat wil ik niet horen, eerwaarde. Niet nu. Het is nu tijd voor de echte waarheid.’
‘Alsjeblieft,’ kreunde hij.