‘Vertel op, Deb,’ zei ik. ‘Ben je besmet?’
‘Ik ben moe, Dexter. En ik heb meer de ziekte in dan ooit. Is dat correct Engels?’
‘Wat ik vraag is of je, zoals papa het genoemd zou hebben, uitgerangeerd bent. Wordt je naam op het bureau door het slijk gehaald? Heeft je professionele reputatie een deuk opgelopen, is die gekleurd, beschadigd, met de grond gelijk gemaakt en word je niet meer serieus genomen?’
‘Na al die dolksteken in mijn rug van LaGuerta en die Einstein-grap is mijn reputatie geen bal meer waard,’ zei ze, met meer verbittering dan ik had verwacht van iemand die nog zo jong was.
‘Mooi zo, want het is belangrijk dat je niets meer te verliezen hebt.’
Ze snoof. ‘Fijn dat ik je ter wille kan zijn. Want het is waar, Dexter. Als ik nog verder afzak binnen het korps sta ik straks koffie te zetten op de afdeling Publieksvoorlichting. Wat ben je van plan, Dex?’
Ik deed mijn ogen dicht en leunde achterover in mijn stoel. ‘Jij gaat een rapport schrijven, aan commissaris Matthews en het hele korps, waarin je stelt dat jij gelooft dat Daryll Earl de verkeerde man is en dat er nog een moord gepleegd zal worden. Je stelt dat jouw onderzoek je enkele goede redenen heeft gegeven om dit te denken, maar je zult wel een tijdje het lachertje van de Metro-politie zijn.’
‘Dat ben ik al,’ zei ze. ‘Dus dat maakt niet meer uit. Maar welke reden heb ik om dit te gaan doen?’
Ik schudde mijn hoofd. Soms kon ik nauwelijks bevatten hoe ongelooflijk naief ze kon zijn. ‘Lief zusje,’ zei ik. ‘Je gelooft toch niet echt dat Daryll Earl schuldig is, of wel soms?’
Ze gaf geen antwoord. Ik kon haar horen ademhalen en nam aan dat ze moe was, ongeveer net zo moe als ik, of iets meer, want ik voelde nog wat energie omdat ik absoluut zeker wist dat ik gelijk had. ‘Deb?’
‘Hij heeft bekend, Dexter,’ zei ze uiteindelijk. ‘Ik weet het niet. Ik heb er eerder naast gezeten, zelfs toen… ik bedoel, hij heeft bekend! Dat betekent toch dat… dat… shit. Misschien is het beter dat we ons terugtrekken, Dex.’
‘O, gij, slecht van vertrouwen,’ zei ik. ‘Ze heeft de verkeerde man te pakken, Deborah. En nu ga jij haar laten zien hoe het wel moet.’
‘Ja ja, dat zal best.’
‘Daryll Earl McHale is de dader niet,’ zei ik. ‘Daar bestaat geen twijfel over.’
‘Zelfs als je gelijk hebt, wat dan?’ vroeg ze.
Nu was het mijn beurt om verbaasd met mijn ogen te knipperen. ‘Pardon?’
‘Nou kijk, als ik de moordenaar zou zijn, dan weet ik nu toch dat ik vrijuit ga? Nu die andere vent gearresteerd is, is de klopjacht toch voorbij? Ik kan nu toch gewoon ophouden? Of ergens anders naartoe gaan en daar opnieuw beginnen?’
‘Uitgesloten,’ zei ik. ‘Jij begrijpt niet hoe deze man denkt.’
‘Nee, dat weet ik,’ zei ze. ‘Hoe komt het dat jij dat wel begrijpt?’
Ik besloot die vraag te negeren. ‘Hij blijft zitten waar hij zit en hij gaat een nieuwe moord plegen. Hij gaat ons laten zien wat hij van ons denkt.’
‘En dat is?’
‘Niet veel goeds,’ gaf ik toe. ‘Door een overduidelijke kwezel als Daryll Earl te arresteren, hebben we iets heel doms gedaan. Iets lachwekkends.’
‘Ja, ha ha ha,’ zei Deb zonder enig plezier.
‘Maar we hebben hem ook beledigd. We hebben een hersenloze, derderangs mislukkeling de eer van zijn werk gegeven, wat net zoiets is als tegen Jackson Pollock zeggen dat je zoontje van zes zijn schilderijen heeft gemaakt.’
‘Jackson Pollock? De schilder? Dexter, we hebben het hier over iemand die mensen in stukken hakt!’
‘Op zijn eigen bijzondere manier is hij een kunstenaar, Deborah. Zo ziet hij zichzelf in ieder geval.’
‘Hou toch op! Dat is het stomste wat ik ooit…’
‘Geloof me, Deb.’
‘Goed, ik geloof je. Waarom zou ik je niet geloven? Dus we hebben het over een boze, miskende kunstenaar die niet van plan is weg te gaan?’
‘Precies,’ zei ik. ‘Hij moet nog een moord plegen. Dat moet onder onze neus gebeuren en waarschijnlijk gaat hij het groter aanpakken.’
‘Je bedoelt dat hij deze keer een dikke hoer als slachtoffer neemt?’
‘Groter van opzet, Deborah. Met een grotere impact. Smeriger.’
‘O, nog smeriger. Met een gehaktmolen.’
‘De inzet is omhooggegaan, Deb. We hebben hem uitgedaagd en beledigd en dat zal in de volgende moord te zien zijn.’
‘Oke,’ zei ze, ‘en hoe moet ik me dat voorstellen?’
‘Dat weet ik niet precies,’ gaf ik toe.
‘Maar je weet zeker dat het gaat gebeuren.’
‘Ja, dat klopt,’ zei ik.
‘Geweldig,’ zei ze. ‘Nu weet ik waar ik naar moet uitkijken.’
13
Toen ik de volgende dag thuiskwam van mijn werk en de voordeur opendeed, wist ik meteen dat er iets mis was. Er was iemand in mijn huis geweest.
De deur was niet geforceerd, er was niet aan de ramen gerommeld en ik zag nergens sporen van braak, maar toch wist ik het. Noem het een zesde zintuig, of welke naam u er ook aan wilt geven. Er was iemand binnen geweest. Misschien rook ik de geursporen die de indringer op mijn luchtmoleculen had achtergelaten. Of misschien had hij de aura rondom mijn Lazy Boy-fauteuil verstoord. Het maakte niet uit hoe ik het wist. Ik wist het gewoon. Er was iemand in mijn huis geweest terwijl ik aan het werk was.
Op zich was dat helemaal niet zo bijzonder. Dit was tenslotte Miami. Er kwamen hier elke dag mensen thuis die ontdekten dat hun tv was verdwenen, dat hun sieraden en elektronische apparaten waren meegenomen, hun leefruimte was binnengedrongen, hun bezittingen waren doorzocht en hun hond zwanger was. Maar bij mij was het anders. Al terwijl ik aan het rondkijken was, wist ik dat er niets zou ontbreken.
En ik had gelijk. Er ontbrak niets.
Maar er was wel iets bij gekomen.
Het kostte me een paar minuten om het te vinden. Ik denk dat een beroepsmatige reflex ervoor zorgde dat ik eerst de bekende dingen controleerde. Wanneer er iemand in je huis was geweest, dan waren normaliter ‘jouw dingen’ verdwenen: speelgoedjes, kostbaarheden, prive-aandenkens, de laatste paar chocoladekoekjes. Dus die zaken bekeek ik het eerst.
Maar al mijn ‘dingen’ waren er nog: de computer, de geluidsapparatuur, de tv en de video… alles stond nog waar ik het had neergezet. Zelfs mijn kostbare collectie objectglaasjes, elk met een enkele druppel opgedroogd bloed erop, stond nog op zijn plek in de boekenkast.
Daarna controleerde ik de slaapkamer, de badkamer en het medicijnkastje, voor de zekerheid. Ook daar was alles in orde en leek het erop dat er niets was aangeraakt, maar toch kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat er dingen waren aangeraakt, opgepakt en teruggezet, zij het met zo’n grote zorgvuldigheid, dat zelfs de stoes nog op de juiste plek lagen.
Ik liep terug naar de woonkamer, liet me in mijn fauteuil zakken, keek om me heen en voelde me opeens onzeker. Ik was er absoluut zeker van dat er iemand binnen was geweest, maar waarom? En wie kon er zo in mijn persoon geinteresseerd zijn dat hij mijn bescheiden huisje binnendrong en alles precies zo achterliet als hij het had aangetroffen? Want er ontbrak niets en alles stond op de juiste plek. De stapel kranten in de doos voor oud papier leek iets naar links over te hellen, of verbeeldde ik me dat? Kon de luchtstroom van de airconditioning daar misschien verantwoordelijk voor zijn? Niets was echt veranderd, verplaatst of verdwenen. Helemaal niets.
En waarom zou iemand uberhaupt in mijn huis inbreken? Er was niets bijzonders aan mijn huis. Daar had ik wel voor gezorgd. Dat maakte deel uit van mijn Harry-profiel. Ga op in de massa. Doe normaal, op het saaie af. Doe niets of koop niets wat de aandacht zou kunnen trekken. En daar had ik me aan gehouden. Afgezien van de computer en de stereo had ik geen echte kostbaarheden. Er waren andere, veel aantrekkelijker doelwitten in de directe omgeving te vinden.