De telefoon ging voor de tweede keer over. Ik deed mijn ogen dicht en ademde diep in. En een derde keer. Ik ademde uit. Het antwoordapparaat klikte aan en mijn prachtig ingesproken boodschap werd afgespeeld.
‘Hallo, ik ben er op dit moment niet maar als u na de pieptoon een bericht inspreekt, bel ik u zo gauw mogelijk terug. Bedankt.’
Wat een stem! En wat een scherpzinnige tekst! Een ronduit prachtig bericht, dat moest gezegd worden. Het was bijna menselijk. Ik was buitengewoon trots op mezelf. Ik ademde weer diep in en luisterde naar de melodieuze piep die volgde.
‘Hallo, met mij.’
Een vrouwenstem. Niet Deborah. Een van mijn oogleden begon te trillen van irritatie. Waarom begonnen zo veel mensen hun boodschap altijd met ‘met mij’? Natuurlijk met jou. Dat weten we allemaal allang. Maar wie ben je, verdomme? In mijn geval was de keuze beperkt. Het was niet Deborah. Ze klonk niet als LaGuerta, hoewel alles mogelijk was. Dan restte er alleen…
Rita?
‘Eh, sorry, ik…’ Een diepe zucht. ‘Hoor eens, Dexter, het spijt me. Ik had gedacht dat je me zou bellen en toen je dat niet deed, dacht ik…’ Nog een zucht. ‘… Hoe dan ook, ik wil met je praten, want ik heb gemerkt dat ik… ik bedoel… o, verdomme. Kun je me… eh, terugbellen? Als… je weet wel.’
Nee, dat wist ik niet. Verre van dat. Ik wist niet eens zeker wie ik aan de lijn had. Was het echt Rita?
Weer een diepe zucht. ‘Het spijt me als…’ Gevolgd door een lange stilte waarin ze twee keer ademhaalde. Eerst diep in en lang weer uit. Nog een keer diep in en toen snel en kort uit. ‘Bel me alsjeblieft, Dexter. Gewoon om…’ Weer een stilte. Nog een zucht. En toen hing ze op.
Het is in mijn leven diverse keren voorgekomen dat ik het gevoel had dat ik iets miste, een of ander essentieel stukje van de puzzel dat alle andere mensen, zonder er ooit over na te denken, wel hadden. Normaliter maakt het me niet uit, want meestal blijkt het te gaan om verbijsterend stompzinnige zaken als voorrang verlenen aan inkomend vliegverkeer of niet te ver gaan tijdens je eerste afspraakje.
Maar het gebeurt soms ook dat ik het gevoel heb dat ik een of ander groot reservoir van warme wijsheid mis, een eigenschap die ik niet bezit en die voor alle andere mensen zo normaal en vanzelfsprekend is dat ze er nooit over praten of zelfs maar de behoefte voelen om die onder woorden te willen brengen.
Dit was een van die momenten.
Ik wist dat er van me werd verwacht dat ik begreep dat Rita in feite iets heel begrijpelijks tegen me zei en dat haar stilten en zuchten samen iets vormden wat elke man intuitief zou aanvoelen. Maar ik had echt geen flauw idee wat dat zou kunnen zijn, noch hoe ik erachter moest komen. Moest ik het aantal zuchten tellen? De stilten timen en de getallen omzetten naar bijbelverzen die me dan een of andere geheime code zouden opleveren? Wat probeerde ze me te vertellen? En sterker nog, waarom?
Zoals ik het begreep had ik door Rita te kussen — gedreven door een merkwaardige, stompzinnige impuls — een grens overschreden waarvan we waren overeengekomen dat we die niet zouden overschrijden. Daarna was er geen weg terug meer geweest en kon het niet meer ongedaan gemaakt worden. Op zijn eigen manier was die kus een poging tot moord geweest. Of anders was het geruststellend om er op die manier over te denken. Ik had onze zorgvuldig opgebouwde relatie vermoord door mijn tong in het hart ervan te wringen en de relatie in het ravijn te duwen. Boem, dood. Ik had sindsdien niet eens aan Rita gedacht. Ze was er niet meer, uit mijn leven verdwenen door een onbegrijpelijke trivialiteit.
En nu belde ze me om me te laten horen hoe mooi ze kon zuchten.
Waarom? Wilde ze me straffen? Me uitschelden? Me met mijn neus in mijn gebrek aan tact duwen? Me dwingen te begrijpen dat ik een onvergeeflijke misdaad had gepleegd?
Het hele gebeuren irriteerde me meer dan ik prettig vond. Ik ijsbeerde door het huis. Waarom zou ik uberhaupt aan Rita moeten denken? Ik had op dit moment veel belangrijker zaken aan mijn hoofd. Rita was immers mijn valse baard, mijn rare kinderkostuum dat ik in het weekend aantrok om te verhullen dat ik de persoon was die de dingen deed die mijn interessante soortgenoot nu aan het doen was en ik niet.
Was ik jaloers? Natuurlijk deed ik die dingen nu niet. Daar was ik voorlopig mee klaar. Ik zou ze de eerstkomende tijd zeker niet doen. Veel te riskant. Ik had ook nog niets voorbereid.
En toch…
Ik liep de keuken in en liet Barbies hoofdje weer tegen de deur van de vriezer stuiteren. Tik, tik, tik. Er kwam een zeker gevoel in me naar boven. Speelsheid? Diepe bezorgdheid? Beroepsmatige jaloezie? Ik wist het niet en Barbie zei ook niets.
Het was gewoon te veel voor me. Die nepbekentenis, de onrechtmatige betreding van mijn heiligdom en nu ook nog Rita? Een mens kon maar tot een bepaalde grens getergd worden. Zelfs een nepfiguur als ik. Ik begon me onrustig te voelen, duizelig, verward, hyperactief en doodmoe op hetzelfde moment. Ik liep naar het raam en keek naar buiten. Het was inmiddels donker en in de verte, boven het water, was een licht naar de hemel geklommen, en de aanblik ervan bracht diep binnen in me een zacht, kwaadaardig stemmetje tot leven.
Maan.
Een zacht gefluister in mijn oor. Het was niet eens een geluid, alleen de vage aanwezigheid van iemand die je naam uitsprak, bijna hoorbaar, van heel, heel dichtbij. Het waren geen woorden, alleen het droge geritsel van iets wat geen stem was, een klank die geen klank was, een fluisterende zucht. Mijn gezicht begon te gloeien en opeens kon ik mezelf horen ademhalen. En daar was de stem weer, het zachte geluid dat de buitenste rand van mijn oorschelp beroerde. Ik draaide me om, ook al wist ik dat er niemand achter me stond en dat het geluid niet in mijn oor zat maar afkomstig was van mijn goede vriend binnen in me, die tot leven was gewekt door god weet wat en de maan.
Die lekkere dikke vrolijke maan. En o, wat had ze een hoop te vertellen. Hoezeer ik ook mijn best deed om haar ervan te overtuigen dat haar timing niet klopte, dat ze veel te vroeg was en dat ik andere, veel belangrijker dingen te doen had, had ze op alles een antwoord, meer dan een zelfs. Dus ook al stond ik daar een kwartier lang te protesteren, ik had geen schijn van kans.
Ik begon ten slotte wanhopig te worden, verzette me met alles wat ik in me had maar toen ook dat niets opleverde, deed ik iets wat me tot in de kern van mijn ziel raakte. Ik belde Rita.
‘O, Dexter,’ zei ze. ‘Ik… ik was bang dat… Fijn dat je belt. Ik wilde alleen maar…’
‘Dat weet ik,’ zei ik, hoewel dat natuurlijk niet zo was.
‘Kunnen we… Ik weet niet wat je… Kunnen we misschien iets afspreken? Ik zou echt heel graag met je willen praten.’
‘Natuurlijk,’ zei ik tegen haar, en we spraken af dat ik bij haar langs zou gaan terwijl ik me nog steeds afvroeg wat me daar te wachten zou staan. Schoppen en slaan? Tranen van verontwaardiging? Scheldkanonnades op vol volume? Ik bevond me hier op onbekend terrein dus ik kon overal in terechtkomen.
En toen ik had opgehangen, was ik bijna een halfuur lang ernstig van streek door wat er zojuist gebeurd was, totdat het inwendige stemmetje mijn hersens weer in kroop om me in te fluisteren dat het vanavond een heel bijzondere avond zou worden.
Ik voelde dat ik werd teruggetrokken naar het raam en daar was het weer, dat grote gelukzalige gezicht dat aan de hemel stond, de maan die naar me glimlachte. Ik trok het gordijn dicht, draaide me om, ijsbeerde door het huis, ging van kamer naar kamer, raakte dingen aan en maakte mezelf wijs dat ik nog een keer wilde controleren of er iets ontbrak terwijl ik heel goed wist dat dat niet zo was en zelfs wist waarom. En elke keer dat ik het huis door liep, werden de cirkels rondom mijn kleine bureau in de woonkamer kleiner, want daarop stond mijn computer en ik wist wat ik wilde doen — en dat ik het niet moest doen — totdat na drie kwartier de kracht me ten slotte te sterk werd. Ik voelde me te duizelig om te blijven staan dus leek het me het beste om even te gaan zitten, en toen ik eenmaal achter mijn bureau zat, was het nog maar een kleine stap om mijn computer aan te zetten, en toen ik dat eenmaal had gedaan…