Ik bleef staan. Het geluid kwam van de zijkant van het gebouw en ik sloop die kant op. Over de muur liep een pijp, een elektriciteitsleiding. Ik legde mijn hand erop en voelde hem trillen alsof er iets in bewoog.
In mijn hoofd begon een lichtje te branden. Jaworski was bezig de draden eruit te trekken. Koperdraad was duur en er was altijd een zwarte markt voor koper, in elke vorm. Dit was een van zijn manieren om zijn karige salaris van schoonmaker aan te vullen gedurende de lange, door geldgebrek geplaagde perioden tussen de ontvoeringen van de schoolmeisjes. Met een enkele lading koper kon hij zeker een paar honderd dollar verdienen.
Nu ik wist wat hij aan het doen was, begonnen zich achter in mijn geest de vage contouren van een plan te vormen. Zo te horen bevond hij zich ergens boven me. Ik kon hem vrij eenvoudig opzoeken, hem observeren totdat het juiste moment zich aandiende en dan toeslaan. Maar ik had hier vrijwel geen dekking en zou me onvoorbereid door open, kale ruimten moeten bewegen. Ik was eraan gewend om dit soort dingen op mijn eigen manier te doen. Dat ik mijn zorgvuldig getrokken grenzen moest overschrijden, gaf me een buitengewoon onaangenaam gevoel.
Ik voelde een rilling over mijn rug lopen. Waarom deed ik dit?
Het doodsimpele antwoord was natuurlijk dat ik het niet was die dit deed. Mijn goede vriend op de achterbank van de auto deed dit. Ik mocht alleen mee omdat ik een rijbewijs had. Maar we waren tot een akkoord gekomen, hij en ik. Dankzij Harry’s oplossing hadden we een zorgvuldig uitgebalanceerd bestaan opgebouwd, een manier om samen te existeren. En nu was hij over Harry’s keurig getekende krijtlijnen gestapt. Waarom? Uit boosheid? Was de inbraak in mijn huis zo’n ernstig vergrijp geweest dat hij op wraak uit was?
Bij mij wekte hij geen boze indruk, was hij koel, licht geamuseerd en gretig hongerend naar zijn prooi als altijd. En ik voelde zelf ook geen boosheid. Ik voelde me eerder halfdronken, licht in mijn hoofd, balancerend op de messcherpe rand van de euforie en zigzaggend door een reeks innerlijke rimpelingen die heel merkwaardig aanvoelden en waarvan ik altijd heb gedacht dat het emoties waren. En het was die geprikkeldheid die me naar deze gevaarlijke, onnette en ongeplande plek had gebracht om op de bonnefooi iets te doen wat ik hiervoor altijd grondig had voorbereid. En zelfs al wist ik dit allemaal, toch wilde ik het heel graag doen. Ik moest het doen.
Nou, goed dan. Maar ik hoefde het niet zo te doen. Ik keek om me heen. In de hoek van het vertrek lag een groot pak met blokken gasbeton, met dikke plastic folie eromheen. Even later had ik uit de folie een schort en een nogal vreemd halftransparant masker gesneden, met vier openingen voor ogen, neus en mond om te kunnen zien en te ademen. Ik bond het strak over mijn gezicht, voelde dat mijn gelaatstrekken werden vervormd en bond de uiteinden met een geimproviseerde knoop achter mijn hoofd vast. Ik zag er waarschijnlijk belachelijk uit maar ik was in ieder geval onherkenbaar. Ik was nu eenmaal gewend om gemaskerd op jacht te gaan. En afgezien van de dwangneurose om alles op de juiste manier te doen, was het masker gewoon een ding minder om me zorgen over te maken. Het zorgde ervoor dat ik me iets ontspande dus was het een goed idee. Ik haalde de handschoenen uit de boodschappentas en trok ze aan. Toen was ik er klaar voor.
Ik vond Jaworski op de tweede verdieping te midden van een grote kluwen elektriciteitsdraad. Ik bleef staan in de schaduw van het trappenhuis en zag hoe hij de draden uit de leidingen trok. Ik deed een stap achteruit, opende de boodschappentas, scheurde een paar stukken plakband af en pakte de foto’s die ik had meegebracht. Het waren foto’s van de vermiste meisjes in allerlei uitdagende en weinig verhullende posen. Ik plakte ze vast op de betonnen muren zodat Jaworski ze zou zien wanneer hij de gang op kwam.
Ik keek weer naar Jaworski. Hij trok nog eens twintig meter draad uit een leiding. Maar het bleef klem zitten en gaf niet meer mee. Jaworski gaf er twee keer een ruk aan, haalde een zware draadtang uit zijn achterzak en knipte de draden door. Hij pakte de bos die aan zijn voeten op de grond lag en rolde het draad op om zijn onderarm. Daarna kwam hij naar het trappenhuis lopen… naar mij toe.
Ik drukte mijn rug tegen de muur en wachtte af.
Jaworski deed niet eens zijn best om geen herrie te maken. Hij verwachtte niet dat hij gestoord zou worden… en mij verwachtte hij zeker niet. Ik luisterde naar zijn voetstappen en het geritsel van de draden die hij achter zich aan sleepte. Hij kwam dichterbij…
Zonder me te zien kwam hij de kamer uit. En toen zag hij de foto’s.
‘Oef!’ zei hij alsof iemand hem een harde stomp in zijn maag had gegeven. Hij staarde naar de foto’s, slikte, was niet in staat zich te bewegen, en toen stond ik achter hem en stond de punt van het mes op zijn keel.
‘Verroer je niet en maak geen geluid,’ zeiden we.
‘He, hoor eens…’ zei hij.
Ik draaide mijn pols een kwartslag en duwde de punt van het mes in de huid onder zijn kin. Hij maakte een sissend geluid toen er een dun straaltje bloed uit zijn hals spoot. Volkomen onnodig, maar waarom luisteren mensen dan niet?
‘Ik zei dat je geen geluid moest maken,’ zeiden we tegen hem, en nu bleef hij stil.
Daarna waren de enige geluiden nog het knisperen van het plakband, Jaworski’s gejaagde ademhaling en het zachte gegrinnik van de Zwarte Ruiter. Ik plakte zijn mond dicht, bond zijn polsen samen met een eind van zijn eigen dure koperdraad en sleepte hem naar de plek waar nog een stel grote pakken met blokken gasbeton lagen. Even later lag hij op zijn rug vastgeplakt op een geimproviseerd bed van gasbeton.
‘Nu gaan we even praten,’ zeiden we met de zachte, koele stem van de Zwarte Ruiter.
Hij wist niet of het hem toegestaan was om iets te zeggen en anders zou het plakband dat erg moeilijk hebben gemaakt, dus bleef hij stil.
‘Laten we het over de vermiste meisjes hebben,’ zeiden we terwijl ik het plakband van zijn mond trok.
‘Au! Wa… wat bedoel je?’ vroeg hij, maar erg overtuigend klonk hij niet.
‘Ik denk dat je heel goed weet wat ik bedoel,’ zeiden we tegen hem.
‘Ne… nee,’ zei hij.
‘Je… ja,’ zeiden wij.
Te bijdehand, vond ik zelf. Het ontbrak me aan timing, zoals het me vanavond aan alles ontbrak. Maar hij putte er moed uit en keek me recht in mijn gemaskerde gezicht. ‘Wat ben jij, een smeris of zoiets?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zeiden wij en ik sneed zijn linkeroor af. Dat zat het dichtstbij. Het mes was vlijmscherp en even kon hij niet geloven dat het echt gebeurde, dat hij nu voor altijd zijn linkeroor kwijt was. Dus liet ik het oor op zijn borstkas vallen zodat hij het zelf kon zien. Zijn ogen werden groot en hij haalde diep adem om het op een schreeuwen te zetten, maar ik was hem voor en propte snel een stuk plastic in zijn mond.
‘Geen geschreeuw,’ zeiden we. ‘Er kunnen nog veel ergere dingen gebeuren.’ Dat zou ook zeker zo zijn, ongetwijfeld, maar dat hoefde hij nu nog niet te weten.
‘Nou, de vermiste meisjes?’ vroegen we op koele, vriendelijke toon, waarna ik even wachtte, hem recht in de ogen bleef kijken om er zeker van te zijn dat hij het niet op een schreeuwen zou zetten en toen pas haalde ik de prop uit zijn mond.
‘Jezus,’ zei hij met schorre stem. ‘Mijn oor…’
‘Je hebt er nog een. Dat is genoeg,’ zeiden we. ‘Vertel ons over de meisjes op die foto’s.’
‘Ons? Hoe bedoel je, ons? Jezus, wat doet dat zeer.’
Sommige mensen leren het ook nooit. Ik stopte de prop plastic weer in zijn mond en ging aan het werk.
Ik liet me er bijna door meeslepen, wat onder deze omstandigheden niet zo vreemd was. Mijn hart klopte als bezeten en ik moest mijn uiterste best doen om het trillen van mijn handen tegen te gaan. Maar ik ging aan de slag, verkende het materiaal en zocht naar iets wat zich altijd net buiten het bereik van mijn vingertoppen bevond. Het was opwindend en tegelijkertijd vreselijk frustrerend. De druk binnen in me nam toe, deed mijn oren suizen en schreeuwde om ontlading, maar die kwam niet. Wat restte was de toenemende druk en het gevoel dat er iets heel moois was dat zich net buiten het bereik van mijn zintuigen bevond en wachtte totdat ik het vond en me erover ontfermde. Maar ik vond het niet en wat ik tot nu toe aan het doen was, schonk me geen enkele vreugde. Wat moest ik doen? In mijn verwarring opende ik een ader en zag ik hoe zich op het plastic onder de schoonmaker een afzichtelijke plas bloed vormde. Ik hield even op, dacht koortsachtig na over een antwoord maar vond het niet. Ik wendde mijn blik af en keek door de rechthoekige opening van het raam naar buiten. Ik begon te staren en vergat adem te halen.