Выбрать главу

De maan stond boven het water. Om redenen die ik niet kon verklaren leek dat zo juist en zo noodzakelijk, dat ik geruime tijd naar het wateroppervlak bleef turen, naar die volmaakte schittering van het maanlicht op het water. Ik begon te wankelen, stootte tegen mijn geimproviseerde werktafel en kwam weer tot mezelf. Maar die maan… of was het het water?

Zo dichtbij… ik was zo dicht bij iets dat ik het bijna kon ruiken, maar wat was het? Er trok een rilling door me heen. Dat was ook goed, zo goed zelfs dat die een hele reeks van rillingen in gang zette, totdat mijn tanden ervan klapperden. Maar waarom? Wat betekende het? Er was iets, iets wat heel belangrijk was, in die overweldigende puurheid en transparantie van de maan en het water, iets wat zich achter de punt van mijn fileermes bevond en wat ik maar niet te pakken kon krijgen.

Ik richtte mijn aandacht weer op de schoonmaker. Hij maakte me verschrikkelijk boos zoals hij daar lag met die slordige sneden en al dat onnodige bloed. Maar het was moeilijk om boos te blijven met die beeldschone maan die naar me glimlachte, het koele, tropische avondbriesje en de prachtige nachtelijke klanken van scheurend plakband en jagende ademhaling. Ik moest er bijna om lachen. Er waren mensen die bereid waren hun leven te geven voor de meest ongebruikelijke dingen, maar dit walgelijke insect hier spande de kroon, want hij was bereid te sterven voor een bos koperdraad. En dan die uitdrukking op zijn gezicht, zo bang en verward en wanhopig. Als ik me niet zo gefrustreerd had gevoeld, zou het bijna grappig zijn geweest.

Maar hij verdiende wel een betere poging van me. Het was tenslotte niet zijn schuld dat ik vandaag niet in vorm was. Hij was niet eens slecht genoeg geweest om boven aan mijn lijst van ‘nog af te werken slachtoffers’ te staan. Hij was maar een afstotelijk onderkruipsel dat zich aan jonge meisjes vergreep voor geld en voor de kick, en voorzover ik wist, waren dat er maar vier of vijf geweest. Ik kreeg bijna medelijden met hem. Hij was echt geen slachtoffer voor het grote werk.

Maar ja… Ik ging weer aan de slag. Ik ging naast Jaworski staan. Hij bewoog niet veel meer maar was toch nog veel te levend voor mijn gebruikelijke aanpak. Natuurlijk had ik al mijn geavanceerde gereedschappen en speelgoedjes vanavond niet bij me en de geimproviseerde aanpak was waarschijnlijk wat te heftig voor hem geweest. Maar hij had zich moedig gedragen en had niet geklaagd. Ik voelde iets van genegenheid voor hem, stopte mijn grove aanpak en besteedde meer aandacht aan zijn handen. Hij reageerde vol enthousiasme en ik liet me erdoor meeslepen, verloor mezelf in allerlei experimenten.

Het waren uiteindelijk zijn gedempte kreten en wilde geworstel die me weer tot mezelf brachten. Op dat moment bedacht ik dat ik nog niet eens zeker wist of hij wel schuldig was. Ik wachtte totdat hij wat gekalmeerd was en haalde de prop plastic weer uit zijn mond.

‘De vermiste meisjes?’ vroegen we.

‘O jezus, o god, o jezus,’ mompelde hij zwakjes.

‘Ik denk het niet,’ zeiden we. ‘Ik denk dat het daar te laat voor is.’

‘Alsjeblieft,’ zei hij. ‘O, alsjeblieft…’

‘Vertel me over de vermiste meisjes,’ zeiden we.

‘Oke,’ kreunde hij.

‘Jij hebt hen ontvoerd.’

‘Ja…’

‘Hoeveel?’

Hij bleef enige tijd zwijgen. Zijn ogen waren dicht en even was ik bang dat hij te vroeg de geest zou geven. Maar ten slotte deed hij zijn ogen open en keek me aan. ‘Vijf,’ zei hij. ‘Vijf beeldschone jonge meisjes. Ik heb er geen spijt van.’

‘Natuurlijk niet,’ zeiden we. Ik legde mijn hand op zijn arm. Dat was toch nog een mooi moment. ‘En ik heb ook geen spijt van wat ik nu ga doen.’

Ik stopte de prop plastic terug in zijn mond en ging weer aan de slag. Maar ik begon net mijn ritme terug te vinden toen ik beneden de nachtwaker hoorde aankomen.

15

Het was het gekraak van zijn mobilofoon dat hem verraadde. Ik was druk bezig met iets wat ik nog niet eerder had geprobeerd toen ik het hoorde. Ik was het bovenlichaam aan het bewerken met de punt van het mes, voelde de eerste tintelingen van genot langs mijn rug en door mijn benen lopen en wilde nu niet ophouden. Maar een mobilofoon was slechter nieuws dan alleen een nachtwaker. Als hij om assistentie verzocht of om een wegafzetting, dan kon het voor mij erg moeilijk worden om uit te leggen wat ik hier aan het doen was geweest.

Ik keek neer op Jaworski. Ik was bijna klaar met hem maar was niet erg gelukkig met de manier waarop het was gegaan. Ik had er een rommeltje van gemaakt en niet gevonden waar ik naar op zoek was. Er waren een paar momenten geweest dat ik meende dat ik op de drempel stond van iets wat prachtig kon zijn, een verbazingwekkende openbaring die te maken had met… Ja, met wat? Het kabbelende water achter het raam? Maar wat het ook was geweest, het was niet gebeurd. Dus zat ik nu met een onafgewerkte, onbevredigende kinderverkrachter en een nachtwaker die onderweg was om ons gezelschap te komen houden.

Ik vond het vreselijk om dit soort dingen af te raffelen. Het naderende einde was zo’n belangrijk moment, zo’n enorme opluchting, zowel voor de Zwarte Ruiter als voor mij. Maar wat kon ik anders? Even — veel te lang eigenlijk, en daar schaam ik me voor — overwoog ik de nachtwaker te vermoorden en dan rustig door te gaan. Zo moeilijk was dat niet, en dan zou ik een nieuwe verkenningstocht kunnen beginnen…

Maar nee. Natuurlijk niet. Dat kon ik niet doen. De nachtwaker was onschuldig, of in ieder geval zo onschuldig als iemand die in Miami woont dat kan zijn. Het ergste wat hij waarschijnlijk in zijn leven had gedaan, was een paar keer op de Palmetto Expressway op andere automobilisten schieten. Dus zijn ziel was praktisch hagelwit. Nee, het enige wat ik kon doen was me voortijdig terugtrekken. En als ik de schoonmaker daardoor onafgewerkt moest achterlaten en daar zelf een ontevreden gevoel aan zou overhouden… nou ja, volgende keer beter.

Ik keek neer op het half ontlede insect en voelde een en al walging. Het ding lag snot en bloed te kwijlen, het gezicht was een vieze, natte bende en er kwam een stroompje rood bloed uit zijn mondhoek. In een enkele snelle beweging sneed ik Jaworski’s keel door. Ik had onmiddellijk spijt van mijn overhaaste daad. Een fontein van smerig bloed spoot in het rond en de aanblik maakte alles nog betreurenswaardiger, een totale, bloederige vergissing. Besmeurd en ontevreden rende ik naar het trappenhuis, gevolgd door een ijzig, verontwaardigd gemopper van de Zwarte Ruiter binnen in me.

Ik kwam op de eerste verdieping en sloop zijwaarts naar het raam zonder glas. Onder me stond het golfkarretje van de nachtwaker, met de neus in de richting van Old Cutler Road, wat inhield — hoopte ik — dat hij van de andere kant was gekomen en mijn auto niet had zien staan. Naast het golfkarretje stond een gezette jongeman met een olijfkleurige huid, zwart haar en een dikke snor tegen het gebouw op te kijken, gelukkig dat aan de overkant van waar ik stond.