En terwijl ik daarover nadacht, werd ik me bewust dat Rita zachtjes zat te huilen. Ik keek haar even aan en probeerde de beelden van de in mootjes gehakte, leeggebloede schoonmaker uit mijn hoofd te verdrijven. Ik had echt geen flauw idee waarom ze zat te huilen maar omdat ik lang en hard had geoefend om me als mens te gedragen, wist ik dat er van me werd verwacht dat ik haar troostte. Ik boog me naar haar toe en sloeg mijn arm om haar schouders. ‘Stil maar, Rita,’ zei ik. ‘Het is goed.’ Niet echt een tekst om trots op te zijn, maar deskundigen denken daar anders over. En het hielp. Rita schoof dichter tegen me aan en legde haar hoofd op mijn borst. Ik liet mijn arm verder om haar heen glijden en zag mijn eigen hand. De hand die nog geen uur geleden met een fileermes boven die akelige schoonmaker had gezweefd. De gedachte maakte me duizelig.
En echt, ik weet niet hoe het gebeurde, maar het gebeurde. Het ene moment zat ik met mijn arm om haar heen en zei: ‘Stil maar’ terwijl ik naar de aderen op mijn handrug keek en de bewegingen van een uur daarvoor weer in mijn vingers voelde, die golf van macht en het blinkende lemmet dat zich een weg door Jaworski’s buikholte zocht, en het volgende moment…
Ik geloof dat Rita me aankeek. Ik ben er ook redelijk zeker van dat ik terugkeek. Maar op de een of andere manier was het niet Rita die ik zag maar een hoopje netjes ingepakte, koude, bloedeloze ledematen. Het waren ook niet Rita’s handen die mijn broekriem losmaakten en ik hoorde het ontevreden gezang van de Zwarte Ruiter op de achtergrond. En een poosje later…
Nou ja, ik kan het nog steeds niet geloven. Ik bedoel, op de bank!
Hoe heeft dat in hemelsnaam kunnen gebeuren?
Tegen de tijd dat ik thuis in mijn bedje kroop, was ik bekaf. Normaliter heb ik niet zoveel slaap nodig maar dit keer had ik het gevoel dat ik wel 36 uur kon doorslapen. Alle gebeurtenissen van de afgelopen avond en al die nieuwe ervaringen waren dodelijk vermoeiend geweest. Voor Jaworski natuurlijk nog veel meer, die vieze, bloederige smeerkees, maar ik had het gevoel dat ik op een avond mijn adrenalinevoorraad van een hele maand had gebruikt. Ik had echt geen idee wat al deze zaken te betekenen konden hebben, vanaf die merkwaardige impuls om zonder na te denken de deur uit te vliegen en domme dingen te gaan doen tot en met de ondenkbare dingen die met Rita en mij waren gebeurd. Ik had haar slapend en zichtbaar een stuk gelukkiger achtergelaten. Maar de arme, verbijsterde Dexter tastte weer eens volledig in het duister en toen mijn hoofd het kussen raakte, sliep ik vrijwel onmiddellijk in.
… En daar ben ik weer, zwevend boven de stad als een gewichtloze vogel, zeilend en zwenkend in de kille buitenlucht, en er wordt aan me getrokken… Ik word naar beneden getrokken en stort me in een keurig nette snijkamer waar de kleine schoonmaker naar me opkijkt en lacht… Met gespreide armen en benen ligt hij onder het mes te lachen en door de inspanning vertekent zijn gezicht, verandert het, en nu is hij Jaworski niet meer maar een vrouw, en de man met het mes kijkt op naar waar ik boven die rode bloederige massa zweef en als hij zich naar me omdraait, hoor ik Harry op de deur kloppen en draai ik me om om te zien wie er op tafel ligt maar…
Ik schrok wakker. Weer een interlokaal telefoongesprek via mijn partylijn met de schemerwereld. Geen wonder dat ik het grootste deel van mijn leven hardnekkig had geweigerd om te dromen. Zo stompzinnig en zinloos, al die voor de hand liggende symbolen. Een totaal onbeheersbare brij van angsten, haat en banale onzin.
Desondanks bleef ik aan die stomme beelden denken en kon ik niet meer in slaap komen. Als ik dan toch moest dromen, waarom kon dat dan niet op meer gepaste wijze, meer zoals ik was, anders en interessant?
Ik ging rechtop zitten en masseerde mijn kloppende slapen. De laatste akelige flarden van mijn onderbewustzijn liepen weg als badwater in een afvoerputje en in een staat van slaperige verwarring ging ik op de rand van het bed zitten. Wat was er met me aan de hand? Waarom kon dit niet een ander overkomen?
Deze droom had anders aangevoeld, maar ik wist niet wat dat andere was of wat het te betekenen had. De vorige keer had ik absoluut zeker geweten dat er een nieuwe moord gepleegd zou gaan worden en zelfs waar. Maar deze keer…
Ik slaakte een zucht en slofte naar de keuken om een glaasje water te drinken. Barbies hoofdje deed tik-tik toen ik de deur van de koelkast opendeed. Ik stond erbij en keek ernaar terwijl ik een groot glas ijskoud water dronk. Haar blauwe ogen keken me aan en knipperden niet.
Waarom had ik gedroomd? Was het gewoon de spanning van al mijn avonturen van de afgelopen avond die in mijn getergde onderbewustzijn was blijven hangen? Ik had die spanning nooit eerder gevoeld want het was altijd juist een ontlading van spanning geweest. Goed, maar ik was ook nog nooit zo dicht bij een rampzalige afloop geweest. Maar waarom moest ik erover dromen? Sommige van de beelden waren pijnlijk duidelijk geweest, die van Jaworski en Harry en het onbekende gezicht van de man met het mes. Maar echt, waarom moest ik worden lastiggevallen met dit soort psychologische onzin?
Waarom moest ik uberhaupt met dromen worden lastiggevallen? Daar zat ik niet op te wachten. Ik had behoefte aan rust, maar in plaats daarvan stond ik hier in de keuken met een barbiepop te spelen. Ik liet het hoofdje weer tegen de deur stuiteren. Tik-tik. En nu we het daar toch over hadden, wat had Barbie met dit alles te maken? En hoe kon ik alles op tijd uitdokteren om Deborahs carriere te redden? Hoe kon ik me langs LaGuerta werken terwijl de arme ziel me zo leuk vond? En het allerergste van alles, waarom had Rita me nodig gehad om dat met haar te doen?
Het leek wel alsof ik in een tv-soap terecht was gekomen en het was me gewoon te veel. Ik pakte het potje aspirine en leunde tegen het aanrecht terwijl ik er drie innam. Ik proefde amper waar ze naar smaakten. Ik had niets met medicijnen, van welke soort ook, tenzij als hulpmiddel bij mijn hobby.
Zeker niet sinds Harry was overleden.
16
Harry stierf geen snelle en ook geen gemakkelijke dood. Hij nam er heel veel tijd voor, en dat was ook het enige egoistische dat hij in heel zijn leven had gedaan. Harry had er anderhalf jaar voor nodig en deed het in etappen. Hij takelde wekenlang steeds verder af, vocht zich dan terug tot hij weer bijna helemaal beter was en liet ons daarbij voortdurend in het ongewisse over wat komen ging. Zou hij deze keer heengaan, of had hij alles weer onder de duim? We wisten het gewoon niet maar omdat het om Harry ging, was het voor ons uitgesloten dat wij hem zouden opgeven. Harry zou doen wat het juiste was, hoe moeilijk dat ook was, maar gold dat ook voor doodgaan? Was het juist om te blijven knokken en ons al die tijd mee te laten lijden terwijl de dood toch een keer zou komen, ongeacht wat Harry ook deed? Of was het juist om gracieus en zonder heibel te vertrekken? Ik was negentien en wist het antwoord op die vraag niet, hoewel ik toen al wel veel meer van de dood wist dan het merendeel van de puisterige domkoppen van het tweede jaar op de universiteit van Miami. En op een mooie herfstmiddag na een college scheikunde, toen ik over de campus naar het studentenhuis liep, kwam Deborah naast me lopen. ‘Deborah,’ zei ik tegen haar, waarbij ik zo geleerd mogelijk probeerde over te komen, ‘zullen we een cola gaan drinken?’ Harry had gezegd dat ik dat moest doen, in het studentenhuis rondhangen en cola drinken. Hij zei dat het me zou helpen om voor een normaal mens door te gaan en ik kon daar zien hoe andere mensen zich gedroegen. En hij had natuurlijk gelijk. Terwijl mijn gebit de nodige schade opliep, leerde ik er veel over het onaangename wezen dat mens heet.