Deborah, zeventien jaar oud en al veel te serieus voor haar leeftijd, schudde haar hoofd. ‘Het gaat niet goed met papa,’ zei ze. En kort daarna reden we door de stad naar het verpleeghuis waar Harry naartoe was gebracht. Een verpleeghuis is meestal geen goed nieuws. Het betekende dat de artsen van mening waren dat Harry klaar was om te sterven en dat ze van hem verwachtten dat hij een beetje meewerkte.
Harry zag er niet goed uit toen we binnenkwamen. Zijn gezicht was bijna groen en hij lag zo stil, dat we dachten dat we te laat waren. Hij was ernstig vermagerd door zijn lange strijd en het leek wel alsof iets hem van binnenuit aan het opvreten was. Het beademingsapparaat naast hem zuchtte, een schor Darth Vader-geluid dat uit een doodskist afkomstig leek. Maar officieel was Harry nog in leven. ‘Papa,’ zei Deborah en ze pakte zijn hand vast. ‘Dexter is er ook.’
Harry opende zijn ogen en zijn hoofd kantelde onze kant op alsof een onzichtbare hand het een duwtje had gegeven. Maar het waren niet Harry’s ogen die we zagen. Het waren troebele blauwe rondjes, mat, leeg en levenloos. Harry’s lichaam mocht dan nog in leven zijn, maar hijzelf was er niet meer.
‘Het gaat niet goed,’ zei de verpleegster. ‘We kunnen alleen nog proberen alles zo aangenaam mogelijk voor hem te maken.’ En daarna pakte ze een grote injectiespuit van het blad, vulde die en hield hem tegen het licht om de lucht eruit te spuiten.
‘… Wacht…’ Het klonk zo zacht en zwak, dat ik eerst dacht dat het uit het beademingsapparaat kwam. Ik keek om me heen en ten slotte ging mijn blik weer naar Harry, naar wat er van hem over was. Achter de matte leegheid in zijn ogen zag ik toch een vonkje opgloeien. ‘Wacht…’ zei hij weer, en hij knikte in de richting van de verpleegster.
Maar die hoorde hem niet, of wilde hem niet horen. Ze kwam naast het bed staan, tilde voorzichtig zijn broodmagere arm op en begon de binnenkant schoon te maken met een wattenschije.
‘Nee…’ zei Harry nauwelijks hoorbaar.
Ik keek naar Deborah. Ze stond doodstil en keek onzeker voor zich uit. Ik keek weer naar Harry. Zijn blik boorde zich in de mijne.
‘Nee…’ zei hij, en wat ik in zijn ogen zag, kwam heel dicht in de buurt van doodsangst. ‘… Geen… injectie…’
Ik deed een stap naar voren en legde mijn hand op de arm van de verpleegster, net voordat ze de naald in Harry’s ader kon steken. ‘Wacht,’ zei ik. Ze keek me aan en heel even, een fractie van een seconde maar, zag ik iets in haar ogen. Ik viel bijna achterover van verbazing. Het was kille woede, de onmenselijke insectenblik van ‘ik doe wat ik wil’, de overtuiging dat de wereld haar speeltuin was. Het was maar een flits, maar ik wist het zeker. Het liefst had ze de naald in mijn oog geramd omdat ik haar had tegengehouden. Had ze de injectiespuit in mijn borst gestoten en net zolang rondgedraaid totdat al mijn ribben gebroken waren, mijn hart uit mijn borstholte gerukt en het fijngeknepen totdat ze het laatste beetje leven eruit had gewrongen. Dit was een monster, een jager en een moordenaar. Dit was een roofdier, puur kwaadaardig en zonder ziel.
Net als ik.
Maar meteen daarna was haar glimlach weer terug. ‘Wat is er, schat?’ vroeg ze poeslief, zo helemaal de perfecte verpleegster.
Mijn tong was opeens veel te groot voor mijn mond en het leek wel alsof ik enkele minuten lang niet kon praten, maar ten slotte lukte het me om te zeggen: ‘Hij wil geen injectie.’
Ze glimlachte weer, een beeldschone, serene glimlach alsof ze de almachtige God zelve was. ‘Uw vader is heel erg ziek,’ zei ze. ‘Hij heeft veel pijn.’ Ze hield de injectiespuit omhoog, heel melodramatisch in het licht dat schuin door het raam naar binnen viel. De naald fonkelde alsof die haar eigen Heilige Graal was. ‘Hij heeft behoefte aan een injectie,’ zei ze.
‘Maar hij wil hem niet,’ zei ik.
‘Hij heeft pijn,’ zei ze.
Harry zei iets wat ik niet kon verstaan. Ik bleef de verpleegster aankijken, en zij mij, als twee roofdieren die bij dezelfde buit stonden. Zonder mijn blik van haar los te maken boog ik me naar Harry toe.
‘Ik… wil pijn,’ zei Harry.
Dat zorgde ervoor dat ik hem aankeek. Achter het vage skelet, onder het stekeltjeshaar dat opeens te veel leek voor zijn hoofd, was Harry teruggekeerd, had hij zich door de mist naar boven gevochten. Hij knikte naar me, bracht zijn hand heel langzaam naar de mijne en kneep erin.
Ik keek weer naar de verpleegster. ‘Hij wil de pijn,’ zei ik tegen haar en ergens in haar stuurse blik en het afwijzende hoofdknikje hoorde ik het gebrul van het wilde beest dat ziet dat zijn prooi aan hem ontsnapt.
‘Ik zal dat tegen de dokter moeten zeggen,’ zei ze.
‘Mij best,’ antwoordde ik. ‘Wij wachten hier wel.’
Als een dodelijke roofvogel liep ze met grote passen de kamer uit. Ik voelde dat er weer in mijn hand werd geknepen. Harry had de verpleegster ook nagekeken.
‘Je… kunt het zien…’ zei Harry.
‘Bedoel je de verpleegster?’ vroeg ik. Hij deed zijn ogen dicht en knikte net zichtbaar. ‘Ja,’ zei ik. ‘Ik zie het ook.’
‘Zoals… jij…’ zei Harry.
‘Wat?’ vroeg Deborah. ‘Waar hebben jullie het over? Papa, voel je je wel goed? Wat bedoel je met “zoals jij”?’
‘Ze vindt me leuk,’ zei ik. ‘Hij denkt dat die verpleegster op me valt, Deb.’ Daarna richtte ik me weer op Harry.
‘O, dat,’ mompelde Deborah, maar ik had me al van haar afgewend.
‘Wat heeft ze gedaan?’ vroeg ik aan Harry.
Hij probeerde zijn hoofd te schudden maar kwam niet verder dan een licht gewiebel. Hij kromp ineen. Het was me duidelijk dat de pijn aan het terugkomen was, zoals hij dat had gewild. ‘Te veel,’ zei hij. ‘Ze… geeft me te veel…’ Hij kreunde en deed zijn ogen dicht.
Ik was die dag blijkbaar niet op mijn slimst, want ik begreep niet meteen wat hij bedoelde. ‘Te veel wat?’ vroeg ik.
Harry opende een van pijn tranend oog. ‘Morfine,’ fluisterde hij.
Ik voelde me getroffen door een felle lichtstraal. ‘Een overdosis,’ zei ik. ‘Ze doodt mensen met een overdosis. En in een tent als deze, waar het min of meer haar werk is, zal niemand argwaan koesteren… Tjonge, dat is…’
Harry kneep weer in mijn hand en ik hield op met raaskallen. ‘Laat het niet toe,’ zei hij met schorre maar verrassend krachtige stem. ‘Sta niet toe dat… dat ze me nog meer injecties geeft.’
‘Alsjeblieft,’ zei Deborah op een toon die aan hysterie grensde, ‘waar hebben jullie het over?’ Ik keek Harry aan maar hij kneep zijn ogen dicht toen hij opeens weer door een nieuwe golf van pijn werd getroffen.
‘Hij denkt dat, eh…’ begon ik, maar toen viel ik stil. Deborah had geen idee wat ik was en Harry had me altijd op het hart gedrukt haar in het ongewisse te laten. Dus wat ik haar kon vertellen zonder me te veel bloot te geven, was een probleem. ‘Hij denkt dat die verpleegster hem te veel morfine geeft,’ zei ik ten slotte. ‘Doelbewust.’
‘Dat is waanzin,’ zei Deb. ‘Ze is verpleegster.’
Harry lag naar haar te kijken maar zei niets. En eerlijk gezegd wist ik ook niet hoe ik op Debs naiviteit moest reageren.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg ik aan Harry.
Harry bleef me lange tijd aankijken. Eerst dacht ik dat hij niet meer kon nadenken vanwege de pijn maar toen ik hem in de ogen keek, zag ik dat hij juist erg bij was. Zijn kaakspieren waren zo strak gespannen dat het eruitzag alsof zijn botten ieder moment konden knappen en door de dunne, bleke huid zouden dringen, en de blik in zijn ogen was net zo helder en scherp als toen we aan het kamperen waren geweest en hij me de oplossing voor mijn anderszijn had aangeboden. ‘Hou haar tegen,’ zei hij ten slotte.
Ik voelde een ijskoude rilling langs mijn rug lopen. Haar tegenhouden? Kon dat? Bedoelde hij haar echt tegenhouden? Voor altijd? Tot nu toe had Harry me geholpen mijn Zwarte Ruiter in bedwang te houden door hem huisdieren te voeren en op herten te jagen, en die ene heerlijke keer dat ik met hem mee mocht om een ontsnapte agressieve aap te vangen die een woonwijk in South Miami terroriseerde. Dat was zo dicht bij het echte werk geweest, zo bijna alsof het om een mens ging… maar natuurlijk nog net niet helemaal goed. En we hadden ons samen beziggehouden met alle theoretische facetten van het observeren en volgen, het wegwerken van sporen en dat soort dingen. Harry wist dat ooit de dag zou komen dat ‘het’ zou gebeuren en hij wilde dat ik er dan klaar voor was om ‘het’ goed te doen. Toch had hij me tot nu toe kunnen weerhouden van de werkelijke daad. Maar nu… moest ik haar tegenhouden? Zou hij dat echt menen?