Выбрать главу

Hoe moest ik het anders uitleggen? Dat ik mezelf astraal projecteerde terwijl ik sliep en dat mijn vibraties toevallig waren afgestemd op de aura van de moordenaar omdat we elkaar in een vorig leven hadden gekend? Natuurlijk, zoiets moest het zijn: als we hier in Zuid-Californie waren, zou het nog niet eens zo gek overkomen. Maar voor Miami was het wat mager. Toch, als ik dit half voltooide gebouw binnen ging en ik zou daar drie lijken zien liggen, tentoongesteld op een manier die me aansprak, zou ik rekening moeten houden met de mogelijkheid dat er zoiets gebeurd was. Klonk dat niet redelijker dan dat ik via een of andere feestlijn in verbinding stond met mijn onderbewustzijn?

Ik was inmiddels aangekomen bij het externe trappenhuis van het gebouw. Ik bleef daar even staan, leunde tegen het kale beton van de buitenmuur en deed mijn ogen dicht. Het beton was ruw en koeler dan de buitenlucht. Ik legde mijn wang ertegenaan, wat zowel prettig als pijnlijk was. Ik wilde niets liever dan naar boven gaan om te bekijken wat er te zien was, maar tegelijkertijd wilde ik het helemaal niet zien. Praat met me, fluisterde ik naar de Zwarte Ruiter. Vertel me wat je hebt gedaan.

Maar afgezien van het gebruikelijke kille, zachte gegrinnik kreeg ik geen antwoord. Dus daar schoot ik weinig mee op. Ik voelde me een beetje misselijk, duizelig en onzeker en vond het helemaal niet prettig dat ik dit soort dingen voelde. Ik haalde een paar keer diep adem, ging rechtop staan en opende mijn ogen.

Brigadier Doakes stond me aan te staren van amper een meter afstand, net om de hoek van het trappenhuis, waar hij met zijn voet op de eerste trede stond. Zijn gezicht was een donker, gebeeldhouwd masker van nieuwsgierige vijandigheid, als van een rottweiler die je beide armen wil afrukken maar die zich alvorens afvraagt hoe je gaat smaken. Er zat iets in zijn gezichtsuitdrukking wat ik nog nooit bij iemand anders had gezien, behalve bij mezelf in de spiegel. Het was de diepgewortelde, bittere leegheid van iemand die in zijn leven alles had gezien en alles had meegemaakt.

‘Tegen wie sta je te praten?’ vroeg hij, waarbij hij me zijn witte, hongerige tanden liet zien. ‘Zit er soms nog iemand in je?’

Die woorden en de manier waarop hij ze uitsprak, verrasten me volledig en deden mijn knieen knikken. Waarom had hij dat nu juist gezegd? Wat bedoelde hij met ‘zit er iemand in me’? Kon hij het weten van de Zwarte Ruiter? Uitgesloten! Tenzij…

Tenzij Doakes wist wat ik was.

Net zoals ik het meteen van die verpleegster had geweten.

Het ding binnen in me maakte zich bekend zodra het een soortgenoot tegenkwam. Had brigadier Doakes ook een Zwarte Ruiter in zich? Hoe kon dat mogelijk zijn? Een rechercheur Moordzaken met Dexter-achtige roofdierentrekjes? Ondenkbaar. Maar hoe was het anders te verklaren? Ik kon niets bedenken om tegen hem te zeggen en stond hem lange tijd alleen maar aan te staren. En hij staarde terug.

Ten slotte schudde hij zijn hoofd, maar zonder zijn blik van me af te wenden. ‘Er komt een dag…’ zei hij. ‘Dan is het jij en ik.’

‘Ik heb geen haast,’ zei ik met alle opgewektheid die ik kon opbrengen. ‘Maar als je me nu wilt excuseren?’

Hij stond daar, nam de hele breedte van de trap in beslag en keek me alleen maar aan. Maar uiteindelijk knikte hij en ging opzij. ‘Er komt een dag…’ zei hij weer toen ik me langs hem heen wrong en de trap op liep.

De schok van deze ontmoeting had me in een keer losgerukt uit mijn gedachten over mezelf. Natuurlijk pleegde ik geen moorden zonder het me bewust te zijn. Ten eerste was dat een ronduit belachelijk idee en ten tweede zou het eeuwig zonde zijn om zoiets te doen en het me vervolgens niet meer te herinneren. Er moest een andere verklaring zijn, een simpele, nuchtere verklaring. Ik was toch niet de enige die tot dit soort dingen in staat was? Dit was tenslotte Miami en het wemelde hier van de levensgevaarlijke types als brigadier Doakes.

Ik liep snel de trap op, voelde de adrenaline door mijn aderen golven en kwam weer een beetje tot mezelf. Mijn stappen kregen weer die gezonde veerkracht, hoewel die voor een deel te danken was aan het feit dat ik aan de brigadier was ontsnapt. Ik was er nu nog meer op gebrand om deze laatste aanslag op de openbare veiligheid te aanschouwen. Het was een natuurlijke nieuwsgierigheid, meer niet. Mijn eigen vingerafdrukken zou ik hier zeker niet aantreffen.

Ik kwam aan op de eerste verdieping. Er stonden al een paar muren, maar het merendeel van de verdieping bestond uit een grote open ruimte. Toen ik die vanaf de overloop binnen liep, zag ik Angel in het midden zitten, gehurkt en zonder zich te verroeren. Zijn ellebogen stonden op zijn knieen, zijn hoofd rustte op zijn handen en hij staarde recht voor zich uit. Ik bleef staan en keek hem geschrokken aan. Dit was een van de merkwaardigste dingen die ik ooit had gezien, een technisch rechercheur van Moordzaken die als versteend zat te staren naar wat hij op een plaats delict had aangetroffen.

En wat hij had aangetroffen, was zelfs nog interessanter.

Het zag eruit als een scene uit een pikzwart drama, een toneelstuk voor vampiers. Net als op de bouwplaats waar ik Jaworski had vermoord, was er gebruikgemaakt van een groot pak met blokken gasbeton. Het was tegen de muur geschoven en baadde in het licht van de bouwlampen en de paar extra schijnwerpers die door het onderzoeksteam waren neergezet.

Boven op de blokken gasbeton stond een zwarte workmate, als een altaar. Hij stond keurig in het midden, zodat het licht er precies goed op viel… Of beter gezegd, viel op wat er op het werkblad van de workmate stond.

Dat was natuurlijk een vrouwenhoofd. Uit de mond stak een achteruitkijkspiegel van een auto of vrachtwagen, waardoor de mond werd vervormd tot een bijna komische verbaasde grijns.

Links daarachter, op het andere werkblad, dat hoger was gedraaid, stond nog een hoofd. Ervoor, tegen de kin aan, was het lije van een barbiepop geschoven, zodat het eruitzag als een piepklein lichaampje met een reusachtig hoofd.

Aan de rechterkant bevond zich het derde hoofd, dat aan de oren en zo te zien met speciale betonschroeven op een blok gasbeton was vastgeschroefd. Er was nergens bloed te zien. Op geen van de drie hoofden was ook maar een bloedspat te bekennen.

Een spiegel, een barbiepop en gasbeton.

Drie slachtoffers.

Zonder een druppel bloed.

Hallo, Dexter.

Er bestond geen enkele twijfel over. De barbiepop was een duidelijke verwijzing naar die in mijn vriesvak. De spiegel verwees naar het hoofd op de Causeway en het gasbeton naar Jaworski. Of iemand was zo diep mijn hoofd binnen gedrongen dat hij me kende als zijn broekzak, of hij was mij.

Ik haalde diep en moeizaam adem. Ik weet niet of mijn emoties dezelfde waren als de zijne, maar het enige wat ik op dat moment wilde, was neerhurken naast Angel. Ik had tijd nodig om na te denken en de betonnen vloer leek me daar een goede plek voor. Maar in plaats daarvan liep ik langzaam naar het altaar toe alsof ik op een geoliede rails stond en ernaartoe werd getrokken. Het lukte me niet om te blijven staan of terug te gaan. Ik kon alleen maar vooruit lopen. Ik kon niets anders doen dan kijken, me verwonderen en ervoor zorgen dat ik op tijd in- en uitademde. En langzaam maar zeker werd ik me bewust dat ik hier niet de enige was die niet kon geloven wat hij zag.

Gedurende mijn carriere bij de politie — om nog maar te zwijgen van mijn hobby — had ik al enkele honderden moorden gezien, waarvan vele zo gewelddadig en gruwelijk, dat zelfs ik erdoor was geschokt. En bij al deze moorden was het onderzoeksteam van Metro-Dade komen opdraven en had iedereen op een ontspannen en vakkundige manier zijn werk gedaan. Stuk voor stuk hadden ze koffie staan drinken, iemand op pad gestuurd om donuts en pasteles te halen en sommigen hadden zelfs grapjes gemaakt of over het weer gepraat terwijl ze de smurrie opruimden. En op elke plaats delict had ik een of meer groepjes rechercheurs gezien die zo volkomen onaangedaan waren door wat ze daar aantroffen, dat ze net zo goed op het bowlingtoernooi van de kerk hadden kunnen staan.