Waarom was de tentoonstelling in de kast me zo vertrouwd voorgekomen?
Tenzij ik terugviel op het idiote idee van eerder die dag en mezelf ervan overtuigde dat ik dit zelf had gedaan, waarom was ik dan helemaal niet verrast door de vondst? Natuurlijk had ik dit niet gedaan. Ik had me al geschaamd voor de stompzinnigheid van die gedachtekronkel. Boe, inderdaad. Het was niet eens de moeite waard om het idee in overweging te nemen. Ronduit belachelijk.
Maar waarom kwam de aanblik me dan zo vertrouwd voor?
Ik zuchtte en ervoer een nieuw gevoel, dat van algehele verwarring. Ik had echt geen idee van wat er gaande was, behalve dat ik er op de een of andere manier deel van uitmaakte. Daar schoot ik verder weinig mee op aangezien het aansloot bij al mijn eerdere conclusies over dit gebeuren. Als ik afzag van het absurde idee dat ik dit zelf had gedaan zonder het te weten — en dat deed ik — had het geen enkele zin om daar verklaringen voor te zoeken. En daarom luidde mijn samenvatting van de zaak ongeveer als volgt: ik was er op de een of andere manier bij betrokken maar wist niet wat dat inhield. Ik kon de radertjes van mijn ooit zo trotse brein horen vastlopen en op de grond horen kletteren. Kling-klang. Dexter was uit de rails gelopen.
Gelukkig werd ik van de totale ondergang gered door de komst van de lieve Deborah. ‘Kom op,’ zei ze bruusk. ‘We gaan naar boven.’
‘Mag ik vragen waarom?’
‘We gaan met het kantoorpersoneel praten,’ zei ze. ‘Kijken of ze iets weten.’
‘Als ze een kantoor hebben, zullen ze wel iets weten,’ zei ik.
Ze bleef me even aanstaren en draaide zich toen om. ‘Kom mee,’ zei ze.
Misschien was het de strenge toon van haar stem, maar ik deed wat ze zei. We staken de ijsbaan over en gingen de lobby binnen. Bij de lift stond een agent van de politie van Broward en door de rij glazen deuren ernaast kon ik er nog meer bij de politieafzetting zien staan. Deb liep naar de agent bij de lift en zei: ‘Ik ben Morgan.’ Hij knikte en drukte op de knop voor omhoog. Hij keek me aan met een gebrek aan interesse dat veelzeggend was. ‘Ik ben ook Morgan,’ zei ik tegen hem. Hij keek me nog even aan, draaide toen zijn hoofd om en staarde door de glazen deuren naar buiten.
Er klonk een gedempt ding-dong en de deuren schoven open. Deborah stapte in en gaf zo’n harde klap op de knop, dat de agent nog even omkeek voordat de deuren dichtschoven.
‘Waarom ben je zo chagrijnig, zusje?’ vroeg ik haar. ‘Dit is toch wat je wilde?’
‘Het is gezocht, overbodig werk en dat weten ze allemaal,’ snauwde ze.
‘Maar het blijft recherchewerk,’ bracht ik ertegenin.
‘Dat rotwijf LaGuerta heeft de leiding weer overgenomen,’ zei ze kwaad. ‘Zodra ik hier klaar ben, kan ik buiten weer de hoer gaan spelen.’
‘O, hemeltje. In je poezenpak?’
‘Ja, in mijn poezenpak,’ gromde ze, maar voordat ik een paar magische woorden van troost kon bedenken, kwamen we aan op de kantoorverdieping en schoven de liftdeuren open. Deb beende met grote passen de lift uit en ik ging haar achterna. Even later kwamen we bij de kantine waar het kantoorpersoneel was samengebracht om te wachten totdat de dienaren van de wet tijd hadden om zich met hen bezig te houden. Bij de ingang stond een andere agent van de politie van Broward, waarschijnlijk om te voorkomen dat iemand van het personeel zou ontsnappen in een poging de grens met Canada over te vluchten. Deborah knikte naar de agent en we gingen de kantine binnen. Zonder veel enthousiasme liep ik achter haar aan en dwaalden mijn gedachten weer af naar mijn eigen probleem. Maar algauw schrok ik op uit mijn mijmeringen toen Deborah me wenkte en ze een jongeman met een vadsig gezicht en lang, vet haar naar de deur leidde. Ik liep haar weer achterna.
Ze scheidde hem van de anderen om hem te ondervragen, wat de juiste politieprocedure was, maar eerlijk gezegd sprong mijn hart niet op van enthousiasme. Zonder te weten waarom wist ik dat geen van deze mensen iets aan het onderzoek bij te dragen zou hebben. Te oordelen naar dit exemplaar was het waarschijnlijk veilig om aan te nemen dat zijn leven te saai was om ook maar iets met deze moord te maken te kunnen hebben. Dit was gewoon dom routinewerk waar Deb mee was opgezadeld omdat Matthews vond dat ze iets goed had gedaan maar haar ook nog steeds als een lastpak beschouwde. Dus had hij haar weggestuurd met een echte rechercheopdracht, om haar zowel bezig als uit zijn buurt te houden. En ik was meegesleept omdat Deb me erbij wilde hebben. Misschien wilde ze zien of ik met mijn fantastische paranormale gave kon vaststellen wat deze kantoorschapen als ontbijt hadden gegeten. Een blik op de gezichtshuid van deze jongeman was voldoende om er redelijk zeker van te zijn dat hij die ochtend een stuk koude pizza, een zak chips en een liter cola had genuttigd. Het had zijn huid aangetast en hem een air van permanente vijandigheid gegeven.
Toch liep ik braaf mee toen meneer Chagrijn Deborah voorging naar een vergaderzaal achter in het stadion. In het midden stond een lange eikenhouten tafel met tien zwarte stoelen met hoge rugleuning en in de hoek stond een bureau met een computer en audiovisuele apparatuur erop. Terwijl Deb en haar puisterige jonge vriend aan de vergadertafel plaatsnamen, wandelde ik naar het bureau. Naast het bureau, bij het raam, stond een laag boekenkastje. Ik keek naar buiten. Bijna recht onder me zag ik de patrouillewagens en de toenemende massa persmensen die zich verdrongen bij de ingang waar wij met Steban naar binnen waren gekomen.
Ik keek naar het boekenkastje en overwoog een plekje vrij te maken om daar te gaan zitten en me op die manier tactvol buiten het gesprek te houden. Er lag een stapel dossiermappen op en daarbovenop stond een grijs apparaatje. Het was rechthoekig en van kunststof. Er kwam een zwart snoer uit dat naar de achterkant van de computer liep. Ik pakte het apparaatje op om het ergens anders neer te zetten.
‘He!’ riep onze puisterige vriend. ‘Blijf van die webcam af!’
Ik keek naar Deb. Ze keek boos terug en ik zweer dat ik haar neusgaten open en dicht zag gaan, als van een briesend renpaard bij de start. ‘Die wat?’ vroeg ze zacht.
‘Ik had hem op de ingang gericht,’ zei hij. ‘Nu moet ik hem opnieuw scherp stellen. Man, kun je niet gewoon van mijn spullen afblijven?’
‘Hij zei webcam,’ zei ik tegen Deborah.
‘Een camera,’ zei ze tegen mij.
‘Ja.’
Ze wendde zich tot de jonge Adonis. ‘Staat hij aan?’
Hij gaapte haar aan en deed nog steeds zijn best om haar boos en verontwaardigd aan te kijken. ‘Wat?’
‘De camera,’ zei Deborah. ‘Doet hij het?’
Hij snoof en haalde zijn wijsvinger langs zijn neus. ‘Wat denk je dan? Dat ik zo moeilijk zou doen als hij het niet deed? Dat ding kost tweehonderd ballen. Natuurlijk doet hij het!’
Ik keek uit het raam naar de plek waarop de camera gericht had gestaan, terwijl onze vriend bleef mopperen. ‘Ik heb een website en alles, Kathouse.com. Daarop kunnen de mensen de spelers zien als ze hier aankomen en later als ze weer weggaan.’
Deborah liep naar het bureau toe, ging naast me staan en keek naar buiten. ‘Hij stond op de ingang gericht,’ zei ik.
‘Ja, natuurlijk,’ zei onze vrolijke vriend. ‘Hoe moeten de mensen van mijn website de spelers anders zien?’
Deborah draaide zich om en keek hem aan. Na vijf seconden begon hij te blozen en keek hij naar het tafelblad. ‘Stond de camera de afgelopen nacht aan?’ vroeg ze.
Hij keek niet op en mompelde alleen: ‘Ja. Ik bedoel, ik neem aan van wel.’
Deborah keek me aan. Haar kennis van computers was beperkt gebleven tot het invullen van rapporten over verkeersovertredingen. Ze wist dat ik er iets handiger mee was.
‘Hoe heb je het ingesteld?’ vroeg ik aan het gebogen hoofd van de jonge man. ‘Worden de beelden automatisch gesaved?’
Nu keek hij wel op. Ik had blijkbaar het juiste werkwoord gebruikt, dus ik moest wel oke zijn. ‘Ja,’ zei hij. ‘Het beeld wordt elke vijftien seconden vernieuwd en dan op de harde schijf gezet. Meestal wis ik het ’s ochtends.’