Deborah kneep zo hard in mijn arm, dat ik bang was dat haar vingertoppen door mijn huid zouden gaan. ‘Heb je het vanochtend gewist?’ vroeg ze aan hem.
Hij sloeg zijn ogen weer neer. ‘Nee,’ zei hij. ‘Want jullie kwamen hier binnenstampen en een hoop heibel maken. Ik heb nog niet de kans gehad om mijn e-mail te bekijken.’
Deborah keek me aan. ‘Bingo,’ zei ik.
‘Kom hier,’ zei ze tegen onze vriend.
‘He?’ zei hij.
‘Kom hier,’ herhaalde ze, waarna hij langzaam opstond, met open mond, en de knokkels van zijn rechterhand masseerde.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘Wilt u alstublieft hier komen, meneer?’ commandeerde Deborah op ervarensmerissentoon, en eindelijk kwam hij in beweging. ‘Kunnen we de foto’s van de afgelopen nacht zien, alstublieft?’
Hij keek eerst naar de computer en toen naar haar. ‘Waarom?’ vroeg hij. Tja, de mysteries van de menselijke geest.
‘Omdat,’ zei Deborah heel langzaam en duidelijk articulerend, ‘ik denk dat u misschien een foto van de moordenaar in uw computer hebt zitten.’
Hij gaapte haar aan, knipperde met zijn ogen en begon weer te blozen. ‘Dat kan niet,’ zei hij.
‘Ja hoor, dat kan wel,’ zei ik.
Hij staarde eerst mij met open mond aan en daarna Deb. ‘Gaaf!’ zei hij. ‘Echt? Ik bedoel, echt? Ik bedoel…’ Zijn gezicht werd nog roder.
‘Mogen we de foto’s zien?’ vroeg Deb weer. Hij verroerde zich nog steeds niet, maar toen liet hij zich eindelijk in zijn bureaustoel vallen en pakte zijn muis vast. De monitor kwam tot leven en hij begon furieus commando’s in te voeren en dingen aan te klikken. ‘Hoe laat moet ik beginnen?’
‘Hoe laat ging iedereen weg?’ vroeg Deborah.
Hij haalde zijn schouders op. ‘We hadden niets gisteravond. Iedereen was om… een uur of acht vertrokken, denk ik.’
‘Begin om middernacht,’ zei ik en hij knikte.
‘Oke.’ Hij was enige tijd zwijgend aan het werk. ‘Kom op,’ mompelde hij. ‘Het is maar een zeshonderd megahertz. Ze willen geen nieuwe aanschaffen. Zeggen dat hij nog best een tijdje mee kan, maar hij is zo verdomde langzaam, en…’ Opeens viel hij stil. ‘Hier,’ zei hij.
Op de monitor verscheen een donker beeld: het verlaten parkeerterrein onder ons. ‘Middernacht,’ zei hij, turend naar het scherm. Na vijftien seconden werd het beeld vervangen door hetzelfde beeld.
‘Moeten we hier vijf uur lang naar kijken?’ vroeg Deborah.
‘Klik ze door,’ zei ik. ‘Zoek naar koplampen van een auto of iets wat beweegt.’
‘Okidoki,’ zei de jongen. Hij begon sneller te klikken en de foto’s gingen met een snelheid van een per seconde over het scherm. Eerst veranderde er niet veel. Het verlaten parkeerterrein, met een lantaarn aan de uiterste rand van het beeld, bleef zoals het was. Maar na ongeveer vijftig keer klikken verscheen er een lichtvlek in beeld. ‘Een auto!’ riep Deborah.
Onze vriend schudde zijn hoofd. ‘Beveiliging,’ zei hij en op de volgende foto reed de auto in beeld.
Hij bleef klikken en de beelden bleven verschijnen, steeds weer opnieuw en vrijwel ongewijzigd. Om de dertig a veertig beelden zagen we de wagen van de beveiliging, maar daarna niets meer. Nadat we dit een paar minuten lang hadden aanschouwd, kwam er een eind aan dit patroon en gebeurde er een hele tijd niets meer. ‘Knock-out,’ zei onze vriend met het vette haar.
Deborah staarde hem aan. ‘Heeft de camera het begeven?’
Hij keek haar aan, begon weer te blozen en sloeg zijn ogen neer. ‘Die gasten van de beveiliging,’ legde hij uit. ‘Die deugen echt niet! Elke nacht om een uur of drie parkeren ze de auto aan de andere kant en gaan ze daar slapen.’ Hij knikte naar de beelden, die ongewijzigd over het scherm gingen. ‘Zien jullie wel? Hallo? Heren van de beveiliging? Zijn we hard aan het werk?’ Uit zijn neus kwam een hol, vochtig geluid waarvan ik vermoedde dat het gelach moest voorstellen. ‘Ik dacht het niet!’ Hij maakte het holle geluid nog een keer en ging door met het doorklikken van de beelden.
En toen opeens… ‘Wacht!’ riep ik.
Op het scherm zagen we een busje dat bij de ingang stond. Er klonk weer een klik en toen het beeld veranderde, stond er een man naast het busje. ‘Kun je hem dichterbij halen?’ vroeg Deborah.
‘Inzoomen,’ zei ik voordat hij haar onnozel kon aankijken. Hij trok een stippellijntje om de donkere gedaante en klikte met de muis op de rechthoek. De gedaante kwam dichterbij.
‘Veel meer resolutie dan dit zullen we niet krijgen,’ zei hij. ‘Het aantal pixels…’
‘Stil,’ zei Deborah. Ze staarde zo intens naar het scherm, dat haar ogen er gaten in konden branden, en toen ik ook keek, zag ik waarom.
Het beeld was donker en de man stond te ver weg om er zeker van te zijn, maar door de paar details die ik kon onderscheiden, had het beeld iets wat me vreemd vertrouwd voorkwam, zoals hij daar roerloos in beeld stond met zijn lichaamsgewicht rustend op beide voeten, en de algehele indruk van zijn gezichtsprofiel. Zo vaag als het beeld was, maakte het ons toch iets duidelijk. En vanaf de achterbank van mijn geest klonk een golf van vals gegrinnik, loeihard, alsof er op het klavier van een concertvleugel werd geramd, want de man in beeld leek akelig veel op…
‘Dexter…?’ zei Deborah op schorre, hijgende toon alsof iemand haar keel dichtkneep.
Ja, inderdaad.
Op Dexter.
23
Ik ben er redelijk zeker van dat Deborah onze jonge vriend met het vette haar de vergaderzaal uit had gestuurd, want toen ik uiteindelijk opkeek, stond ze voor me en was ze alleen. Ondanks haar blauwe uniform leek ze in de verste verte niet op een politieagente. Ze zag er ronduit bezorgd uit, alsof ze niet wist of ze moest gaan schreeuwen of huilen, als een moeder wier favoriete zoontje haar op een vreselijke manier teleur had gesteld.
‘Nou?’ wilde ze weten, en ik moest toegeven dat dit een redelijke vraag was.
‘Wat nou?’ probeerde ik.
Ze gaf een schop tegen een stoel, die omviel. ‘Godverdomme, Dexter, hou op met dat bijdehante gedoe van je! Vertel op. Vertel me dat jij dit niet bent!’ Ik zei niets. ‘Vertel me dan dat je het wel bent. Vertel me iets! Het maakt niet uit wat!’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik…’ Ik wist echt niet wat ik moest zeggen, dus schudde ik mijn hoofd weer. ‘Ik ben er redelijk zeker van dat ik het niet ben,’ zei ik. ‘Ik bedoel, ik denk het niet.’ Zelfs in mijn eigen oren klonk het als een uitermate dubieus antwoord.
‘Wat betekent dat, redelijk zeker?’ vroeg Deb. ‘Houdt dat in dat je het niet echt zeker weet? Dat er een kans bestaat dat je het wel bent?’
‘Nou…’ zei ik, een briljant verweer, gezien de situatie. ‘Misschien wel. Dat weet ik niet.’
‘En betekent “dat weet ik niet” dat je niet weet hoe je het me moet vertellen, of betekent het dat je echt niet weet of jij dat bent op die foto of niet?’
‘Ik ben er vrij zeker van dat ik het niet ben, Deborah,’ herhaalde ik. ‘Maar echt zeker weet ik het niet. Ik bedoel, hij lijkt wel op me, vind je ook niet?’
‘Shit,’ riep ze en ze gaf een trap tegen de omgevallen stoel. Die sloeg tegen een van de tafelpoten. ‘Hoe is dat verdomme mogelijk, dat je dat niet weet?’
‘Dat is nogal moeilijk uit te leggen.’
‘Probeer het toch maar!’
Ik opende mijn mond maar voor het eerst in mijn leven kwam er niets uit. En alsof dat nog niet erg genoeg was, wist ik ook helemaal niets te bedenken. ‘Ik eh… ik heb de laatste tijd… van die dromen, maar… Deb, ik weet het echt niet,’ zei ik, maar het kan zijn dat ik het alleen maar mompelde.
‘Shit, shit, shit!’ riep Deborah. Trap, trap, trap.
En ik kon het moeilijk oneens zijn met haar reactie op de situatie.