Выбрать главу

En rechts, aan mijn kant, stonden de scheepscontainers.

Opeens voelde ik me onzeker. Dat was een onaangenaam gevoel. Ik deed mijn ogen dicht. Zodra ik dat deed, zwol het gefluister aan tot een storm van geluid en zonder te weten waarom liep ik af op een stel scheepscontainers aan de waterkant. Ik had geen idee waarom deze specifieke containers anders of beter waren dan de andere of waarom ik zelfs maar deze kant op liep. Maar mijn voeten liepen er gewoon naartoe en ik moest wel mee. Het was alsof ze een pad volgden dat alleen mijn tenen konden zien, of dat ze een geheim patroon hadden ontdekt in het fluisterende gezang in mijn hoofd, dat naar bewegingen hadden vertaald en mij met zich mee voerden.

En terwijl ze zich vooruit bewogen, nam het geluid in mijn hoofd toe tot een hilarisch gebrul dat me sneller naar voren trok dan mijn voeten konden bijbenen, zodat ik half struikelend tussen de containers door liep. En toch hoorde ik op hetzelfde moment ook een ander stemmetje, zacht en vol redelijkheid, dat me vertelde dat ik terug moest gaan, dat dit wel de laatste plek was waar ik wilde zijn, dat erop hamerde dat ik het op een lopen moest zetten en naar huis moest gaan, weg van deze plek, en dat net zo onlogisch klonk als al die andere stemmen. Ik werd op hetzelfde moment vooruit getrokken en achteruit geduwd en dat met zo’n kracht, dat ik mijn benen niet meer in de hand had, struikelde en languit in het grind viel. Met droge mond en een bonkend hart ging ik op mijn knieen zitten en keek naar het gat in mijn mooie Dracon-bowlinghemd.

Ik stak mijn vinger door het gat en bewoog hem. Hallo, Dexter, waar ga je naartoe? Hallo, meneer Wijsvinger. Ik weet het niet, maar ik ben er bijna. Ik kan mijn vrienden al horen roepen.

En dus krabbelde ik overeind op mijn onvaste benen en luisterde aandachtig. Ik kon het nu duidelijk horen, zelfs met mijn ogen open, en het was zo krachtig dat ik mijn benen niet meer kon bewegen. Ik bleef even tegen een van de containers geleund staan. Het was een heel ontnuchterend idee, alsof ik daar behoefte aan had. Er was iets geboren in dit lijf, iets wat geen naam had, een ding dat leefde in de donkere hoekjes van het ding dat Dexter heette, en voor het eerst in mijn leven was ik bang. Ik wilde hier niet zijn als hier allerlei enge dingen op de loer lagen. Maar dat moest wel, want ik moest Deborah vinden. Ik was geestelijk in tweeen gescheurd door een onzichtbare belager. Ik voelde me als het verwarde kind op zo’n ouderwetse Sigmund Freud-poster en wilde naar huis, naar bed!

Maar de maan stond grommend aan de inktzwarte hemel, een zacht gehuil steeg op van het water in Government Cut en een zacht avondbriesje streelde me als een zwerm eles die me dwongen mijn ene voet voor de andere te zetten. En het gezang binnen in me zwol aan als dat van een reusachtig mechanisch koor, dwong me vooruit te lopen, wees me erop hoe ik mijn voeten moest bewegen en stuurde me met stramme knieen langs de rij containers. Mijn hart bonsde en kreunde, mijn gejaagde ademhaling klonk veel te hard en voor het eerst in mijn leven voelde ik me zwak, stuurloos en dom, als een mens, een heel klein, hulpeloos mens.

Struikelend en op voeten die niet van mij waren, volgde ik een weg die me vreemd genoeg bekend voorkwam, totdat ik echt niet meer kon en mijn arm moest uitsteken om tegen een container te leunen. Het was er een met een koelaggregaat waarvan het zachte geronk zich vermengde met het gekrijs van de nacht en het gebons in mijn hoofd, dat nu zo hard was, dat ik bijna niets meer kon zien. En toen ik tegen de container aan leunde, zwaaide de deur open.

Het interieur werd verlicht door een paar stormlampen op batterijen.

Tegen de achterwand stond een geimproviseerde operatietafel, gemaakt van houten kratten.

En op die tafel, vastgebonden en onbeweeglijk, lag mijn lieve zusje Deborah.

26

Een paar seconden lang scheen het niet nodig te zijn om adem te halen. Ik keek alleen maar. Deborahs armen en benen waren vastgeplakt met lange stroken breed grijs plakband. Ze had glimmend gouden hotpants aan en een vliesdunne zijden blouse die boven haar middenrif was dichtgeknoopt. Haar haar was in een paardenstaart gebonden, haar ogen waren groter dan ooit en ze haalde gejaagd adem door haar neus aangezien ook haar mond was dichtgeplakt met een strook plakband die doorliep tot op de tafel om haar hoofd stil te houden.

Ik probeerde iets te bedenken wat ik kon zeggen maar merkte dat mijn mond kurkdroog was, dus keek ik alleen maar. Deborah keek terug. Er waren diverse emoties in haar ogen te zien maar het sterkst vertegenwoordigd was angst, en dat zorgde ervoor dat ik roerloos in de deuropening bleef staan. Ik had die blik in haar ogen nooit eerder gezien en wist niet wat ik ervan moest denken. Ik deed een stapje haar kant op en Deborah rukte aan het plakband. Was ze bang? Natuurlijk was ze bang… Maar bang van mij? Ik was hier om haar te redden, tenminste, dat was de bedoeling. Waarom zou ze bang zijn van mij? Tenzij…

Had ik dit gedaan?

Tijdens mijn ‘dutje’ van deze avond? Was het mogelijk dat Deborah naar mijn huis was gekomen, zoals we hadden afgesproken, en daar was ontvangen door de Zwarte Ruiter in plaats van door mij? Had ik haar hiernaartoe gebracht en op die kisten vastgeplakt zonder het me bewust te zijn? Dat sloeg toch nergens op? Want was ik daarna dan weer snel naar huis gereden, had ik een barbiepop in mijn eigen auto neergelegd, was ik de trap op gerend, had ik me op mijn bed laten vallen en was ik vervolgens wakker geworden als mij? Dat kon toch niet? Maar… Hoe kon ik dan weten dat ik naar deze plek moest komen?

Ik schudde mijn hoofd. Het was absoluut onmogelijk dat ik van alle plekken in Miami juist voor deze container had gekozen, tenzij ik al wist dat ze hier zou zijn. En ik had dat geweten. En dat kon maar een ding betekenen: dat ik hier eerder was geweest. En als dat niet vanavond en met Deb was geweest, wanneer en met wie dan wel?

‘Ik wist bijna zeker dat dit de goede plek zou zijn,’ zei een stem, een stem die zo veel op de mijne leek, dat ik heel even dacht dat ik het zelf had gezegd en me afvroeg wat ik daarmee bedoelde.

De haartjes in mijn nek gingen rechtop staan, ik deed nog een stapje in de richting van Deborah en dat was het moment waarop hij uit het duister tevoorschijn kwam. Hij kwam het zachte licht van de stormlantaarns in en we keken elkaar aan. Even begon de ruimte in het rond te draaien en wist ik niet meer waar ik was. Mijn blik schoot heen en weer van mezelf bij de deur en hem bij de zelfgemaakte werktafel, en ik zag dat ik hem zag, en daarna zag ik dat hij mij zag. En toen, in een flits, zag ik mezelf op de grond zitten, onbeweeglijk, maar ik had geen idee wat dat visioen te betekenen had. Het was wel verontrustend. Maar ten slotte zag ik mezelf weer, hoewel ik niet goed meer wist wat dat betekende.

‘Bijna zeker,’ zei hij nog eens, met de zachte, prettige stem van de vriendelijke oom die een verdrietig kind geruststelt. ‘Maar je bent er nu, dus moet het de juiste plek wel zijn. Denk je ook niet?’

Ik zeg het niet graag, maar de waarheid is dat ik hem met open mond stond aan te gapen. Ik ben er ook zeker van dat ik bijna kwijlde. Ik kon hem alleen maar aanstaren. Hij was het. Daar bestond geen enkele twijfel over. Dit was de man van de foto’s van de webcam, de man van wie zowel Deb als ik dacht dat ik het kon zijn.