Выбрать главу

Van dichterbij kon ik zien dat hij mij niet was, niet echt, en dat besef bezorgde me een warm gevoel van dankbaarheid. Hoera, ik was iemand anders. Ik was dus niet hartstikke gek. Zwaar asociaal en af en toe moordlustig natuurlijk wel, maar daar was niets mis mee. Gek was ik in ieder geval niet. Er was iemand anders en hij was mij niet. Drie hoeratjes voor Dexters logica.

Maar hij leek wel veel op mij. Hij was misschien een paar centimeter groter en wat breder in de schouders en borstkas alsof hij veel met gewichten had getraind. Dat, in combinatie met zijn bleke gezicht, bracht me op het idee dat hij misschien tot voor kort in de gevangenis had gezeten. Maar ondanks die bleke gelaatstint leek zijn gezicht heel erg op het mijne. Dezelfde neus en jukbeenderen, dezelfde ogen met die blik die zei dat er wel licht brandde maar niemand thuis was. Zelfs in zijn haar zat dezelfde slag als in het mijne. Hij leek niet sprekend op me, maar er waren wel veel overeenkomsten.

‘Ja,’ zei hij. ‘Het is wel even schrikken, he?’

‘Een beetje maar,’ zei ik. ‘Wie ben je? En waarom is dit allemaal zo…’ Ik maakte de zin niet af, want ik wist niet wat ‘dit allemaal’ inhield.

Hij trok een gezicht, een heel teleurgesteld Dexter-gezicht. ‘O jeetje, en ik dacht dat je het allemaal al lang had uitgedokterd.’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik weet niet eens hoe ik hier ben gekomen,’ zei ik.

Hij glimlachte. ‘Misschien zat er vanavond iemand anders achter het stuur?’ En terwijl de haartjes in mijn nek weer overeind kwamen, grinnikte hij zacht, heel even maar, nauwelijks noemenswaardig behalve dat het exact overeenkwam met het reptielengegrinnik dat uit de bodem van mijn geest opklonk. ‘En het is niet eens volle maan.’

‘Maar geen lege maan ook,’ zei ik. Een compleet mislukte poging tot een snedig antwoord, wat tekenend was voor de situatie. Want ik was halfdronken van het besef dat hier eindelijk iemand was die het wist. Hij maakte niet zomaar een opmerking die me toevallig in de kern van mijn ziel raakte. Het was zijn ziel namelijk ook. Hij wist het. Voor het eerst in mijn leven kon ik dwars door het huizenhoge obstakel tussen mijn ogen en die van iemand anders kijken en met een gerust hart zeggen: hij is net zoals ik.

Wat ik ook was, hij was er ook een.

‘Maar nu even serieus,’ zei ik. ‘Wie ben je?’

Zijn gezicht plooide zich in een tevreden kattenglimlach, maar omdat die zozeer op de mijne leek, wist ik dat er geen echte vrolijkheid achter zat. ‘Wat herinner je je van vroeger?’ vroeg hij. En die vraag kaatste terug van de stalen wanden van de container en boorde zich in mijn hersenen.

27

Wat herinner je je van vroeger, had Harry me gevraagd. Niks, pa.

Behalve…

Uit mijn onderbewustzijn borrelden beelden op. Visioenen? Dromen? Herinneringen? Wat ze ook waren, ze waren heel duidelijk. En ze gingen over hier… deze plek? Nee, dat kon toch niet? Deze container kon hier nog niet zo lang staan en ik wist zeker dat ik er nooit in was geweest. Maar de beperkte ruimte, de koele lucht die uit het ronkende aggregaat werd geblazen, het flauwe licht… Alles deed me denken aan vroeger en aan thuis. Natuurlijk was het niet deze container geweest… Maar de beelden waren zo helder, zo hetzelfde, zo onmiskenbaar bijna goed, behalve…

Ik knipperde met mijn ogen, zag de flitsen van een beeld en deed mijn ogen dicht.

Wat ik zag was de binnenkant van een andere container. Er stonden geen kratten in deze container. Maar er waren… dingen. Daar, bij… bij mama? Ik zag haar gezicht, maar ze had zich op de een of andere manier verstopt en gluurde over de… de dingen? Ik zag alleen haar gezicht, haar strakke, onbeweeglijke gezicht met de ogen die niet knipperden. En eerst wilde ik lachen omdat mama zich zo goed had verstopt. De rest van haar kon ik niet zien, alleen haar gezicht. Er zat zeker een gat in de bodem. Ze had zich daaronder verstopt en haar hoofd door het gat gestoken… maar waarom reageerde ze niet nu ik haar zag? Waarom knipoogde ze niet eens naar me? En waarom gaf ze geen antwoord, zelfs niet toen ik haar heel hard riep? Ze verroerde zich niet, keek me alleen maar aan. En zonder mijn mama was ik alleen.

Maar nee… ik was niet helemaal alleen. Ik draaide mijn hoofd om en de herinnering draaide mee. Ik was niet alleen. Er was iemand bij me. Wat eerst heel verwarrend was, want ik was het zelf. Het was iemand anders, maar hij leek erg veel op mij… We leken allebei op mij… Maar wat deden we hier in deze container? En waarom bewoog mama zich niet? Zij kon ons helpen. We zaten in een grote plas… een plas… Als mama zich kon bewegen kon ze ons eruit halen, uit deze plas… ‘Bloed…?’ fluisterde ik.

‘Je weet het nog,’ zei hij achter me. ‘Daar ben ik zo blij om.’ Ik deed mijn ogen open. Mijn hoofd bonsde. Ik kon de omtrek van de andere container bijna in deze zien. En in die andere zat de kleine Dexter. Ik kon mijn voet op de plek zetten waar hij zat. En de andere ik zat naast me, maar hij was mij natuurlijk niet. Hij was iemand anders, iemand die ik net zo goed kende als mezelf en die ook een naam had… ‘Biney?’ zei ik aarzelend. De klank was goed, maar de naam leek niet helemaal te kloppen.

Hij glimlachte breed en knikte. ‘Zo noemde jij me. Je kon toen nog geen Brian zeggen. Dus noemde je me Biney.’ Hij klopte zachtjes op mijn hand. ‘Dat was oke. Ik vond het wel leuk om een koosnaam te hebben.’ Hij zweeg, glimlachte, maar bleef me recht aankijken. ‘Mijn kleine broertje.’

Ik ging op de grond zitten. Hij kwam naast me zitten.

‘Wat…?’ was het enige wat ik kon uitbrengen.

‘Broertje,’ herhaalde hij. ‘We waren een zogenaamde Ierse tweeling, want je werd amper een jaar na mij geboren. Onze moeder was wat slordig geweest.’ Zijn hele gezicht plooide zich in een uitgelaten, dolgelukkige glimlach. ‘Op meer dan een manier,’ zei hij.

Ik probeerde te slikken maar dat lukte niet. Hij, Brian, mijn broer, vervolgde zijn verhaal.

‘Ik heb op een paar punten moeten gokken,’ zei hij. ‘Maar ik had tijd genoeg en toen men me aanmoedigde om een nuttig beroep te leren, heb ik dat gedaan. Ik ben heel goed geworden in het opzoeken van dingen met de computer. Ik heb de oude politiedossiers gevonden. Onze lieve mama ging met een stel heel akelige mensen om. Ze zat in de importhandel, net als ik. Maar hun product lag wat gevoeliger dan het mijne.’ Hij reikte achter zich in een kartonnen doos en haalde er een handvol petten uit. Op de voorkant zat de afbeelding van een springende panter. ‘Mijn spullen worden in Taiwan gemaakt, maar de hare kwamen uit Colombia. Ik denk dat mama en haar vrienden hebben geprobeerd een onafhankelijk handeltje op te zetten in producten die strikt gesproken niet van haar waren en dat haar zakelijke partners niet al te gelukkig waren met haar verlangen naar onafhankelijkheid, en dat ze toen hebben besloten haar een beetje te ontmoedigen.’

Hij stopte de petten weer terug in de doos en ik voelde dat hij me aankeek, maar ik was zelfs niet in staat mijn hoofd om te draaien. Na een tijdje voelde ik zijn blik niet meer.

‘Ze hebben ons hier gevonden,’ zei hij. ‘Hier in deze container.’ Zijn hand ging naar de vloer en bleef rusten op de exacte plek waar die andere kleine ik die ik niet was zo lang geleden in die andere container had gezeten. ‘Tweeenhalve dag later. Vastgeplakt aan de vloer in een plas opgedroogd bloed.’ Zijn stem klonk opeens schril en afstotelijk, toen hij dat gruwelijke woord ‘bloed’ uitsprak, op precies dezelfde manier als ik het uitgesproken zou hebben, vol afkeer en verachting. ‘Volgens de politierapporten waren er hier ook diverse mannen geweest. Drie of vier, vermoedelijk. Het is heel goed mogelijk dat een of meer van hen onze vader was. Natuurlijk had de kettingzaag de identificatie flink bemoeilijkt. Maar ze waren er redelijk zeker van dat het om slechts een vrouw ging. Ons lieve moedertje. Jij was toen drie. Ik was vier.’