‘Dexter!’ riep mama/Deborah op de tafel, maar de Zwarte Ruiter riep nog harder, deed een stap naar voren, pakte mijn hand vast en begon het mes omlaag te duwen.
‘Dex…!’
Je bent een goeie jongen, Dex, fluisterde Harry in mijn hoofd, zowel zacht als krachtig, en het was net genoeg om het mes weer een stukje omhoog te duwen.
‘Ik kan er niks aan doen,’ fluisterde ik terug, en mijn vingers spanden zich steeds strakker om het heft van het trillende mes.
Kies wat… of wie… je vermoordt, zei hij terwijl het harde, diepe blauw van zijn ogen me aankeek vanuit Deborahs ogen, met een blik strak genoeg om het mes weer een paar centimeter omhoog te duwen. Er zijn genoeg mensen die het verdienen, zei Harry zacht, maar desondanks hoorbaar boven het woedende gestamp van de op hol geslagen kudde in mijn hoofd.
De punt van het lemmet knipoogde naar me en kwam tot stilstand. De Zwarte Ruiter kon het niet verder omlaag duwen. En Harry kon het mes niet losmaken uit mijn hand. Een status quo.
Achter me hoorde ik een schor, raspend geluid en een doffe bons, gevolgd door een kreun die zo levenloos klonk, dat ze als een zijden sjaal op spinnenpootjes om mijn schouders werd gelegd. Ik draaide me om. LaGuerta lag op de vloer, met het pistool in haar uitgestrekte arm, Brians mes in haar arm, haar tanden in haar bovenlip en haar ogen groot van pijn. Brian zat op zijn knieen naast haar en keek naar de angst op haar gezicht. Hij ademde zwaar en had een duistere grijns om zijn mond.
‘Zullen we de zaak afronden, broer?’ vroeg hij.
‘Ik… ik kan het niet,’ zei ik.
Mijn broer krabbelde overeind, kwam naar me toe en bleef licht heen en weer deinend voor me staan. ‘Kan het niet?’ zei hij. ‘Ik geloof niet dat ik dat woord ken.’ Hij maakte het mes los uit mijn vingers en ik kon niets doen om hem tegen te houden of hem te helpen.
Zijn ogen waren op Deborah gericht, maar zijn stem kwam van alle kanten en vuurde op Harry’s onzichtbare vingers op mijn schouder. ‘Je moet, broertje. Dit is een absolute must. Er is geen andere mogelijkheid.’ Hij kreunde, boog dubbel, bleef even zo staan, strekte zich ten slotte en bracht langzaam het mes omhoog. ‘Moet ik je herinneren aan hoe belangrijk familie is?’
‘Nee,’ zei ik, met mijn beide families om me heen, de levenden en de doden, en allemaal tegelijk schreeuwend wat ik wel en niet moest doen. Maar na een allerlaatste fluistering van Harry’s blauwe ogen in mijn herinnering begon mijn hoofd als vanzelf te schokken en zei ik het nog een keer. ‘Nee,’ zei ik, en deze keer meende ik het. ‘Nee, ik kan het niet. Niet met Deborah.’
Mijn broer staarde me aan. ‘Jammer dan,’ zei hij. ‘Je stelt me diep teleur.’
En het mes kwam omlaag.
Epiloog
Ik weet dat het een bijna menselijke zwakheid is, of misschien is het alleen maar platvloerse sentimentaliteit, maar ik ben altijd gek op begrafenissen geweest. Ze zijn altijd zo schoon en netjes, verlopen zo ordelijk en volgens de regels van de geplande plechtigheden. En deze begrafenis was een heel goede. Met rijen politiemannen en -vrouwen, die allemaal strak, ernstig en plechtig voor zich uit keken. En dan de diverse rituelen: de saluutschoten, het zorgvuldig opvouwen van de vlag, alle toespraken… Een gepast en mooi vertoon voor de overledene. Ze was tenslotte iemand van ons geweest, een vrouw die deel had uitgemaakt van de trotse elite. Of waren dat de mariniers? Hoe dan ook, ze had voor de politie van Miami gewerkt en de politie van Miami wist hoe je een begrafenis voor een van hun mensen moest houden. Ze hadden genoeg kans gehad om te oefenen.
‘O, Deborah,’ zuchtte ik heel zacht, en ik wist dat ze me niet kon horen, maar het leek op dit moment het juiste om te doen en ik wilde dit graag goed doen.
Meer dan ooit wenste ik dat ik een paar traantjes kon wegpinken. Zij en ik waren tenslotte heel close geweest. En ze was een bloederige, onaangename dood gestorven, een gruwelijke manier voor een politieambtenaar om zo te moeten sterven, in stukken gehakt door een moordlustige gestoorde. Hulp was te laat gekomen. Het was allemaal allang voorbij voordat iemand iets had kunnen doen. En toch, door haar vertoon van belangeloze moed en inzet, had ze bijgedragen aan het voorbeeld van hoe een politieambtenaar moest leven en sterven. Ik citeer natuurlijk uit een van de toespraken, maar dit was waar het min of meer op neerkwam. Echt heel interessant, ontroerend zelfs, onder voorwaarde dat je iets in je hebt wat geroerd kan worden. Wat bij mij dus niet het geval is, maar dat betekent nog niet dat ik geen kwaliteit kan herkennen, en dit was dat absoluut. Ik werd gewoon meegesleept door de stilzwijgende moed van al die politiemensen in het blauw en door de huilende burgers daarachter, zo erg dat ik me even liet gaan. ‘O, Deborah,’ zuchtte ik weer, iets harder deze keer, en bijna had ik het gevoel dat daarbij hoort. ‘Lieve, lieve Deborah.’
‘Hou je kop, idioot!’ fluisterde ze en ze gaf me een harde por met haar elleboog. Ze zag er echt prachtig uit in haar nieuwe uniform, dat van brigadier, wat wel het minste was wat ze voor haar hadden kunnen doen na al het werk dat ze had gedaan om de Tamiami Butcher te identificeren en bijna te arresteren. Met het opsporingsbevel dat was uitgegaan zou mijn arme broer vroeg of laat ongetwijfeld worden gepakt, tenminste, als hij hen niet eerst pakte, natuurlijk. Maar aangezien ik er op zo’n krachtige wijze aan was herinnerd dat familie belangrijk was, hoopte ik dat ze hem niet zouden vinden. En Deborah zou wel bijdraaien nu ze eindelijk haar promotie had. Ze was echt bereid me te vergeven en was al voor een deel overtuigd van de wijsheid van Harry. Wij waren tenslotte ook familie, en dat had uiteindelijk voor de goede afloop gezorgd, waar of niet? Het was toch niet te veel gevraagd dat ze mij accepteerde zoals ik was? De dingen waren zoals ze waren. Sterker nog, ze waren zoals ze altijd geweest waren.
Ik zuchtte weer. ‘Hou daarmee op!’ beet ze me toe, en ze knikte naar het eind van de rij politiemensen die kaarsrecht en roerloos naast elkaar stonden. Ik keek in de richting die ze aangaf en zag dat brigadier Doakes naar me stond te kijken. Hij had me geen seconde uit het oog verloren, gedurende de hele plechtigheid niet, zelfs niet toen hij een handje aarde op de kist van inspecteur LaGuerta liet vallen. Hij was er zo zeker van dat de dingen anders waren dan ze leken te zijn. Ik was er honderd procent zeker van dat hij op me zou blijven loeren, me zou blijven achtervolgen als de bloedhond die hij was, aan mijn voetsporen zou ruiken en me zou opjagen om me verantwoording te laten afleggen voor wat ik had gedaan en voor wat ik in de toekomst ongetwijfeld weer zou doen.
Ik kneep in de hand van mijn zus en met de vingers van mijn andere hand betastte ik de koele harde rand van het objectglaasje in de zak van mijn jasje, met daarop een enkele druppel opgedroogd bloed die niet met LaGuerta het graf in zou gaan maar die voor altijd zou voortleven in mijn collectie. Dat stelde me gerust en om brigadier Doakes, of wat hij dacht of deed, maakte ik me niet druk. Waarom zou ik? Hij had net zomin invloed op wie hij was en wat hij deed als ieder ander. Hij zou me blijven achtervolgen, absoluut, want wat kon hij anders doen?
Wat kan eenieder van ons eraan doen? We zijn allemaal even hulpeloos en evenzeer ten prooi aan onze eigen stemmetjes binnen in ons, dus wat kunnen we eraan doen?
Ik had zo graag een traan willen wegpinken. Het was allemaal zo prachtig. Bijna net zo prachtig als de volgende volle maan zou zijn, wanneer ik op bezoek zou gaan bij brigadier Doakes. En alles zou gewoon doorgaan zoals het altijd was gegaan, onder die mooie, heldere maan.
Die beeldschone, dikke, zingende, rode maan.