‘Goed dan,’ zei hij en liet zijn paard rechtsomkeert maken. Will knikte dankbaar terwijl de ridder zijn paard de sporen gaf en moeizaam de weg omhoog begon op te klimmen, terug naar het kasteel.
Terwijl het geluid van de hoeven langzaam wegstierf keek Will eens goed om zich heen. Hier, waar hij stond, bleef het pad zo’n honderd meter tamelijk vlak en recht. De bomen stonden niet zo dicht bij de weg ook, het was een soort open plek in het bos. Hij kon net zo goed hier de Skandiërs blijven opwachten, dacht hij. Hij kon hen in elk geval hier goed op afstand houden, als dat nodig was. En hij kon zelf alle kanten op. Hij liet het paard tien of twaalf stappen naar achteren zetten en bleef midden op de weg staan wachten. De hond kwam weer plat op de grond naast hem liggen. Will keek naar de zon. Die stond achter hem en scheen dus de Skandiërs recht in de ogen. Dat was ook prima, dacht Will. Hij trok de kap van zijn mantel over zijn hoofd en naar voren en legde de grote boog voor zich op de zadelknop. Hij was er klaar voor — zonder dat hij er al te bedreigend uitzag, hoopte hij.
Trek trok met zijn oren en een halve tel later begon de hond te grommen. Will zag beweging in de schaduwen onder de bomen, aan het eind van het rechte stuk.
‘Kalm maar,’ zei hij tegen zijn twee dierlijke vrienden, en zelf ging hij gemakkelijk en ontspannen in het zadel zitten en wachtte rustig af.
Gundar Hardslag, de schipper van de Wolfswolk, liep vanuit de schaduw van de bomen ineens het zonlicht in. Hij knipperde met zijn ogen. Achter hem deden zevenentwintig Skandiërs in rotten van twee precies hetzelfde. Hij werd er een beetje duizelig van, na het donkere bos, en toen hij voor zich op het pad ineens een eenzame gestalte zag staan, bleef hij verrast stilstaan.
Het was geen ridder en ook geen krijger, zag hij. Het was een vrij kleine man op een klein paard met een ruwe vacht. Hij hield nonchalant een grote boog op zijn schoot in evenwicht, maar verdere wapens zag Gundar niet. Geen bijl, geen zwaard, geen knots. Zijn mannen kwamen langzaam naast hem staan, tot ze de hele weg versperden.
‘Dat is zo’n Grijze Jager!’ zei Ulf Eikenbuiger, die aan boord van de Wolfswolk de boegriem bediende. Hij had gelijk, zag Gundar. De zon schitterde achter de wachtende gestalte en nu pas merkte hij die vreemd gevlekte mantel op, een aanwijzing dat het om een Jager kon gaan. Nu zag hij ook het vreemd flikkerende patroon, waardoor de mantel bijna leek te leven en te bewegen.
‘Een goede voorbijdemiddag,’ riep een heldere stem. ‘Wat kunnen we voor jullie doen?’
Die stem klonk verbazingwekkend jong. Nog verbazingwekkender was het dat de jongen of jongeman een traditionele Skandische groet gebruikte. Gundar aarzelde. Achter hem begonnen zijn mannen te mompelen. Ook zij begrepen niets van deze plotselinge verschijning. Zij verwachtten dat mensen óf wegvluchtten óf het gevecht aangingen, zodra zij zich ergens vertoonden. Beleefde begroetingen en vragen maakten ze nooit mee!
In het besef dat hij het initiatief kwijt dreigde te raken, riep Gundar geërgerd: ‘Ga eens opzij, man! Maak dat je weg komt of trek je wapens, een van de twee! Het maakt ons niet uit, maar kies iets!’
Hij begon op de jongeman af te lopen en de slanke gestalte leek in het zadel te verstijven. ‘Tot daar, en niet verder, vriend.’ De stem klonk ineens autoritair. Er was geen sprake van besluiteloosheid of aarzelen.
Gundar aarzelde wel, opnieuw. Achter zich hoorde hij Ulf zachtjes praten: ‘Wees op je hoede, Gundar. Die Jagers kunnen schieten alsof ze de duivel zelf zijn.’
En alsof hij het gefluister van Ulf woordelijk verstaan had, ging de Jager verder: ‘Loop verder en je gaat eraan voor je twee stappen hebt kunnen zetten. We kunnen beter even rustig met elkaar praten, vind je niet?’
Gundar wist dat zijn mannen allemaal vol verwachting naar hem keken. Hij maakte een minachtend geluid en liep gewoon verder. Hij zag iets in een flits bewegen. Later, toen hij eraan terugdacht, kon hij niet zeggen wat het geweest was. In elk geval bewoog die vreemde mantel, en de Jager deed iets — zo snel dat je eigenlijk niet zag wat. Maar hij hoorde wel een fel ‘twang!’, en daar stak als bij toverslag een zwartgepluimde pijl tussen zijn beide voeten uit de grond. Hij zat er diep in, en Gundar deed snel een stap naar achteren.
‘En die had net zo goed tussen je ogen kunnen staan,’ zei de stem weer in alle rust. Gundar wist dat dat de waarheid was, en niets dan de waarheid. Hij liet zijn strijdbijl, die hij tot dan over zijn schouder gedragen had, zakken tot hij op de grond rustte en leunde op het handvat.
‘Wat moet je van ons?’ vroeg hij.
De vreemdeling haalde zijn schouders op. ‘Alleen wat praten, gewoon als vrienden. Ik heb tenminste niet gehoord dat het verdrag van Hallasholm niet meer zou gelden.’
‘In dat verdrag staat niets over op eigen houtje wat plunderen,’ wierp Gundar tegen. Hij dacht dat de ander knikte, maar dat was moeilijk te zien met die grote kap over dat hoofd.
‘Nee, niet met zoveel woorden, daar heb je gelijk in. Maar Erak Stervolger is er, naar ik begrepen heb, geen voorstander van — zeker niet als het gaat om zijn vrienden en hun eigendommen.’
Gundar lachte minachtend. ‘Ha! Zijn vrienden! De oberjarl heeft geen vrienden in dit deel van Araluen.’ Maar er begon toch enige twijfel aan hem te knagen terwijl hij dat zei. Het bleef even stil. De Jager gaf niet meteen antwoord. Hij keek in plaats daarvan naar de hemel en de al laagstaande zon.
‘Het is al laat in het seizoen,’ zei hij kalm. ‘Ik neem aan dat jullie langs de Gallische en Iberische kust tekeer zijn gegaan?’
Dat zat er dik in. Will had niets gehoord van overvallen op Aralueense kustplaatsen dat jaar. Nu hij de groep voor zich nog eens bekeek dacht hij dat hij wel wist waarom ze hier aan land waren gekomen.
‘Dat wordt hard roeien, in dit jaargetijde over de Stormwitzee,’ zei hij toen. Hij bleef vriendelijk en ontspannen klinken. ‘Nog even en de najaarsstormen beginnen. Jullie gaan zeker overwinteren op Skorghijl?’
Weer zag en hoorde hij de verbazing onder de Skandische mannen.
De aanvoerder keek hen boos aan om hen tot kalmte te manen en wendde zich weer tot Will. ‘Wat weet jij van Skorghijl?’
‘Nou, ik weet dat het een duister en godverlaten oord is, een rots in zee, een paar honderd kilometer uit de kust. Het is er ijskoud en het waait er altijd en er is geen comfort, en nog geen sprietje gras te bekennen.’ Voor het effect wachtte hij even voordat hij eraan toevoegde: ‘Tenminste, dat was het toen ik er overwinterde, als bemanningslid van de Wolfswind.’
Kijk, dat had effect, dacht Will. De Wolfswind was Eraks eigen schip geweest, voordat hij tot oberjarl van alle Skandiërs werd gekozen. Maar dat was iets wat maar héél weinig mensen in Araluen konden en zouden weten — de Skandische schepen hadden hun naam niet in grote letters op de boeg staan. Will hoorde het verraste gemompel in de groep, en zag de aanvoerder weer aarzelen. Ze wisten maar al te goed dat als hij wist hoe Eraks boot heette, hij waarschijnlijk ook Erak zelf zou kennen.
En dat was precies wat er door het hoofd van Gundar schoot. Maar hoe dat mogelijk was begreep hij niet. Ulf daarentegen wel. Die greep zijn kapitein bij de arm en zei sissend: ‘Het is hem! Het is die jongen die Erak geholpen heeft de oosterse ruiters te verslaan!’
Gundar staarde naar de ruiter tegenover hem. Hij had natuurlijk wel gehoord van de jonge Jagerrekruut die een paar jaar geleden zij aan zij met de Skandiërs tegen de Temujai gevochten had. Maar hij had hem nooit echt ontmoet. Gundar was er zelf helemaal niet bij geweest toen die veldslag woedde voor de poorten van Hallasholm. Ulf wel. Die had zijn plaats ingenomen in de muur van schilden, tijdens die laatste confrontatie. En nu Will zijn kap naar achteren schoof en de bos warrig haar zichtbaar werd, herkende hij hem ook.