Выбрать главу

‘Hij is het, Gundar!’ zei hij tegen zijn kapitein en voegde er met een grimmige grijns aan toe: ‘Maar goed dat je niet doorgelopen bent. Ik heb zelf gezien hoe hij in vijf seconden even zoveel Temujai uit hun zadel schoot. Ongelogen!’

En dat was niet eens alles, wist Ulf. Als dit inderdaad die legendarische leerling-Jager was, zoals hij dacht, dan ging het hier inderdaad om een van de dikste vrienden van hun oberjarl. En dan was het misschien niet zo verstandig om juist zíjn land en goederen te plunderen. Niet goed voor Gundars carrière, in elk geval. Erak stond bekend vanwege zijn vriendentrouw — en vanwege zijn opvliegende aard, als hun iets overkwam.

Gundar was geen erg groot licht, maar kwam al snel tot dezelfde slotsom als zijn adjudant. Maar hij aarzelde — wat moest hij doen of zeggen? Hij en zijn mannen hadden niet zomaar besloten hier op strooptocht te gaan. Ze moesten nodig voorraden aanleggen, wilden ze op Skorghijl de winter doorkomen. Dat kale eiland leverde misschien een veilige haven voor het schip, maar iets te eten vond je er niet. En de tocht die de Wolfswolk dit jaar achter de rug had was niet erg succesvol geweest, in termen van voedsel voor de komende maanden. Als ze zó naar Skorghijl zouden varen, zoals ze er nu voor stonden, dan zouden ze waarschijnlijk van honger omkomen. In elk geval zouden ze honger moeten lijden. En dus moesten Gundar en zijn mannen wel op rooftocht gaan. Ze moesten vlees hebben, en graan. Onwillekeurig likte Gundar zijn lippen terwijl hij aan eten dacht. Vriend of vijand, dacht hij, de oberjarl kon hem toch niet kwalijk nemen dat hij fatsoenlijk voor zijn mannen wilde zorgen? Hij kwam tot een besluit.

‘Laat ons er nu maar door, Jager, donder alsjeblieft een eind op. Ik heb er helemaal geen behoefte aan de wapens op te nemen tegen een vriend van Skandia. Dus geef ik je een laatste kans.’

En hij tilde met schijnbaar gemak de zware bijl weer op. Hij schrok echter terug toen de jongen tegenover hem meewarig glimlachte.

‘Dat is een vriendelijk aanbod,’ zei de jongeman. ‘En als ik dan opgedonderd ben, wat zijn jullie dan van plan?’

‘Nou, gewoon wat we steeds al van plan waren. We nemen wat we nodig hebben en dan gaan we weer verder.’

‘Met tien man zal je niet veel verder komen,’ waarschuwde Will, nog steeds alsof hij een vriend adviseerde. Gundar maakte weer een minachtend geluid.

‘Tien man? Wij zijn met z’n zevenentwintigen, dank je wel!’ Er klonk verontwaardigde bijval uit de mannen achter hem. Maar niet van Ulf, merkte Gundar op.

Toen de Jager daarna weer sprak was er niets over van de vriendschappelijke joviale toon. Integendeel, de toon was messcherp, ineens.

‘Je vergeet dat je nog lang niet bij het kasteel bent,’ antwoordde Will. ‘Ik heb nog drie en twintig pijlen in mijn koker. En nog een stuk of tien extra in mijn zadeltas. Jullie moeten nog een paar kilometer lopen — en langs het hele pad staan veel bomen, net als daarachter en daarginds. Ik ben misschien geen scherpschutter, maar ik denk dat ik wel de helft van je mannen uit zal kunnen schakelen. Minstens. En dat betekent dus dat je met hoogstens tien man voor de poort van het kasteel aan zult komen.’

Onwillekeurig keek Gundar naar de bomen naast het pad. Natuurlijk had de Jager gelijk. Hij kon zo het bos in rijden, en hen van daaruit steeds onder schot houden terwijl zij naar het kasteel trokken.

‘En als je probeert me achterna te gaan dan maak je het alleen maar gemakkelijker,’ voegde Will er droogjes aan toe. Gundar vloekte in zijn baard. Op zijn paard, en dan met die geheimzinnige kunstjes waardoor ze haast onzichtbaar werden… Will kon hen gemakkelijk uit handen blijven en toch zijn groep dappere strijders flink uitdunnen.

De skirl van het wolvenschip voelde een withete woede in zich opborrelen. Hij zat als een rat in de val. Er was geen uitweg. Als hij het dorp niet aanviel, zouden hij en zijn mannen honger lijden. Als ze het toch probeerden, dan ging zeker de helft dood.

Will bleef geduldig staan wachten en keek toe. Hij moest iets doen of zeggen voor die woede tot een onbeheerste uitbarsting kwam.

‘We kunnen natuurlijk ook als volwassen mensen tot een oplossing voor jullie problemen proberen te komen,’ zei hij.

HOOFDSTUK 7

‘Daar komen ze!’

De waarschuwingskreet van de uitkijk op de hoogste toren van kasteel Zeeklif echode over de binnenplaats. Baron Ergell keek met toegeknepen ogen tegen de zon in en volgde de richting die de man wees.

Inderdaad zag hij aan de rand van de akkers rond het kasteel een groepje Skandische krijgers uit het bos komen. Naast hun aanvoerder reed een ruiter op zijn paard. En bovendien liep er, zag hij, een zwart-witte hond kwispelend voor de mannen uit.

‘Hij is gewoon met die kerels gaan praten, zei je?’ vroeg Ergell, en Norris, die naast hem stond op de weergang van het slot, knikte bevestigend. Toen hij Will had achtergelaten, daar op het pad naar de zee, was hij niet verder gegaan dan de volgende bocht. En daar was hij blijven kijken hoe Will de Skandiers begroette, klaar om hem als dat nodig mocht zijn, te hulp te schieten.

‘Ja, echt waar. Hij hield hen gewoon tegen, midden op de weg, en praatte met hen. Ik zag hoe hij één pijl afschoot als waarschuwing — of eigenlijk kun je niet zeggen dat ik dat echt zag gebeuren. Het ging allemaal zo snel. Ineens stak die pijl daar uit de grond, zeg maar. Akelig volk, die Jagers.’

‘En wat zei hij over een feestmaal?’

Norris haalde zijn schouders op. Hij had die opdracht al aan Rollo doorgespeeld, hoe vreemd hij het ook vond. ‘Ja, een feestmaal, heer. Al begrijp ik niet wat hij daarmee wil.’

Terwijl ze stonden te praten telde Ergell de vijandige manschappen die op het kasteel afkwamen. Het waren er bijna dertig, zag hij. Meer dan zij aankonden. Ze moesten zich er maar bij neerleggen dat ten minste het dorp geplunderd zou worden — en misschien wel in de as gelegd. De mensen van het dorp zaten in elk geval veilig achter de muren van het kasteel. En het vee hadden ze ook losgelaten, zoals Will had voorgesteld. Maar dat betekende nog steeds dat zijn mensen, de mensen die op hem rekenden voor hun bescherming, hun huis en haard kwijt zouden raken, en de baron wist dat dat zijn schuld was.

De Skandiërs waren nu blijven staan, een meter of tweehonderd van het kasteel vandaan. Hij zag hoe de Jager zich vooroverboog om iets tegen de aanvoerder te zeggen — een reus van een kerel met een helm met twee horens op zijn hoofd en een dubbelzijdige strijdbijl in zijn rechterhand. Blijkbaar waren ze het ergens over eens geworden. Will liet zijn paard omkeren en reed alleen verder naar de poort, in een snelle draf. De hond versnelde zijn pas, zoals alleen een herdershond dat kan, om net voor paard en ruiter te blijven lopen.

‘Misschien moeten we maar naar beneden lopen en eens horen wat hij van plan is,’ zei de baron, en samen met zijn krijgsmeester daalde hij de trappen af naar de binnenplaats onder hen.

Daar kwamen ze aan, net op het moment dat de poortwachter Will binnenliet door de kleine deur die in de grote poort gemaakt was.

Will knikte vriendelijk naar de baron en Norris, toen zij aan kwamen lopen. ‘We hebben een afspraak kunnen maken met de Skandiërs, mijnheer,’ zei hij.

Ergell besefte dat hij extra luid gesproken had, en dat hij het had over ‘wij’, zodat iedereen in de buurt zou denken dat hij niet meer dan de opdracht van de baron had uitgevoerd. Dat was heel tactvol, bedacht de baron dankbaar. Als de jongen dat gewild had was het heel gemakkelijk geweest om het gezag van de baron over zijn ondergeschikten te ondermijnen. Gelukkig had hij dat niet gedaan.

‘Goed zo,’ zei de baron kort. Hij mocht de mensen niet laten merken dat hij geen flauw idee had waar Will het over had.

De jonge Jager kwam dichter bij hem staan en zei zacht, zodat alleen Norris en de baron hem konden verstaan: ‘Ze moeten voorraden hebben voor de winter, daarom zijn ze hier aan land gekomen. Ik heb hun voorgesteld dat ze vijf ossen mee kunnen krijgen, tien schapen, plus een redelijk aantal zakken meel.’