‘Vijf ossen!’ begon de baron verontwaardigd, maar Wills kille blik snoerde hem de mond.
‘Die kunnen ze natuurlijk ook gewoon vangen en dan ook nog het hele dorp platbranden. Het lijkt mij, mijnheer, dat we er zo nog goed van afkomen.’
Hij keek de baron strak in de ogen. Hij zei niet hardop dat Ergell deze situatie geheel aan zichzelf te danken had, aan zijn eigen laksheid en die van Norris. In die zin was het inderdaad een bescheiden prijs, die ze nu moesten betalen. En hij zag dat Norris instemmend knikte — hij was het eens met Will.
‘Ik ben bereid om die ossen uit mijn eigen stal te leveren, heer,’ zei Norris.
Ergell wist dat zijn krijgsmeester daarmee zijn aandeel in de schuld erkende en hij zuchtte diep. ‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘en voor de schapen kan ik wel zorgen. Geef de noodzakelijke bevelen maar, Norris.’
Will slaakte stiekem een diepe zucht van verlichting. Hij had natuurlijk wel gehoopt dat beide mannen in zouden zien dat dit de beste oplossing was. Will had uiteraard zijn dreigement tegen Gundar kunnen uitvoeren, maar hij had er helemaal geen zin in om weerloze mannen dood te schieten. Bovendien hadden zelfs die tien overgebleven Skandiërs dan nog veel ellende aan kunnen richten, wist hij. En omdat Ergell en Norris zelf schuldig waren aan de hele toestand, was het alleen maar eerlijk dat zij er ook de prijs voor betaalden.
‘En intussen, heer, heb ik de vrijheid genomen om Gundar en zijn mannen uit te nodigen voor een feestelijk diner. Ik neem aan dat heer Norris dat al aan de kok heeft laten weten?’
Daar stond Ergell wel van te kijken. ‘Wat zeg je me nou? Je wilt dat die barbaren met ons eten? Moet ik hier Skandiërs binnenlaten?’ En hij keek snel even om zich heen, naar de dikke muren en de zware houten poort.
Will knikte. ‘Gundar heeft me zijn woord als schipper gegeven dat hij en zijn mannen zich zullen gedragen, heer. En een Skandiër houdt zich altijd aan zijn woord.’
‘Maar…’ Ergell aarzelde nog. Het idee dat hij die woeste piraten zomaar binnen moest laten in zijn kasteel stond hem helemaal niet aan. Net op dat moment kwam Norris weer terug, nadat hij een van zijn knechten had opgedragen om de beloofde dieren te vangen en naar het kasteel te brengen.
Ergell wendde zich hulpeloos tot zijn krijgsmeester om steun. ‘Wat vind je daarvan, wij moeten blijkbaar die zeerovers hier binnenlaten, en hun nog een feestmaal aanbieden ook!’ Even zag hij dat Norris dezelfde instinctieve reactie had als hijzelf. Maar toen dacht de krijgsmeester aan die iele, eenzame figuur, die helemaal in zijn eentje de Skandiërs had tegengehouden. Zijn schouders zakten een decimeter naar beneden.
‘Waarom ook niet?’ vroeg hij gelaten. ‘Ik heb nog nooit eerder gewoon met een Skandiër gesproken. Misschien wordt het wel heel interessant!’
Will grijnsde naar de twee mannen. ‘Vooral heel lawaaiig,’ zei hij, en voegde daar een waarschuwing aan toe: ‘Probeer geen wedstrijdje met hen wie het meest kan drinken. Dat verliezen jullie geheid!’
HOOFDSTUK 8
Will sloeg bij deze laatste woorden een slotakkoord aan op zijn mandola en liet de klanken langzaam wegsterven. Delia klapte verrukt in haar handjes en lachte hem lief toe.
‘Wat kun je dat goed!’ riep ze uit, toch nog verrast. ‘Waarom kom je niet af en toe in de herberg spelen?’
Will schudde zijn hoofd. ‘Ik dacht het niet!’ zei hij. ‘Ik hoor je moeder al, als ik iedereen de tent uitjaag met mijn kattengejank!’
Eerlijk gezegd was het meer dat hij dacht dat zingen en spelen in een herberg niet erg paste bij de waardigheid van een Grijze Jager, en dat optreden als zanger zijn geheimzinnige imago niet bijster veel goed zou doen. Eigenlijk wist hij niet eens zeker of het wel door de beugel kon, dit zingen voor Delia, nu hij erover nadacht. Maar het was zo’n leuk meisje! Ze was aardig tegen hem, en hij was jong en soms wat eenzaam… Hij had besloten dat hij zichzelf wel een verzetje mocht gunnen.
Ze zaten samen op de veranda van zijn boshut. Het was al laat in de middag, de herfstzon stond laag in het westen, de stralen verstrooid door de halfkale takken van de bomen. De laatste dagen, na het feestmaal met de Skandiërs, was het niet haar moeder maar Delia geweest, die hem zijn avondeten bracht. En vanavond, toen zij aankwam, had hij heel toevallig net wat zitten tokkelen. Hij oefende het lied over Grauwbaard Halt — een ingewikkelde melodie van zestiende noten, gespeeld in een opzwepend ritme.
Ze had hem gevraagd het nog eens te spelen, en er ook bij te zingen. Het was een heel oud liedje, eigenlijk heette het ‘Stinker Jan’ en het ging over een vieze oude herder die zich nooit waste en altijd bij zijn geiten sliep om het niet koud te krijgen. Toen Will begon met mandola spelen had hij het lied moeten leren, en hij had er meteen een nieuwe versie van gemaakt over Grauwbaard Halt — als een pesterijtje over de altijd slordige bos haren van zijn leraar.
‘Maar wordt Jager Halt dan niet boos, als je hem zo belachelijk maakt?’ vroeg Delia met wijd opengesperde ogen. Iedereen in het rijk kende Halt als een norse ontoegankelijke man. Over zo’n man grappen maken leek haar maar een gevaarlijke hobby.
Will haalde zijn schouders op. ‘Welnee. Halt is helemaal niet zo’n knorrepot als iedereen altijd denkt. Hij heeft eigenlijk best veel gevoel voor humor!’
‘In elk geval zat hij te grinniken, die keer dat hij je de hele nacht in een boom liet zitten, omdat jij dat liedje over hem gezongen had!’ klonk opeens een stem achter hen. Het was een bekende stem, laag en vrouwelijk, en met een unieke melodie die Will deed denken aan een beekje dat over gladde stenen stroomt. Hij herkende hem meteen, sprong overeind en haastte zich naar degene die onder aan de traptreden opgedoken was.
‘Alyss!’ riep hij, en een blijde lach spreidde zich over zijn gezicht. Hij stak zijn beide handen naar haar uit en zij greep die stevig vast, terwijl ze de veranda opkwam.
Ze was groot en zag er prachtig uit in het uniform van de diplomatieke dienst, een jurk van dunne witte stof. Het leek een eenvoudig kledingstuk, maar de simpele belijning deed haar slanke figuur en lange benen enorm goed uitkomen. Haar asblonde haar viel recht tot op haar schouders en omlijstte haar gezicht, waarin een paar grijze ogen stilletjes schitterden, alsof ze lachten om een privégrapje tussen haar en Will. Een ferme kin, een rechte neus en volle lippen, die eveneens lichtelijk geamuseerd omhoogkrulden, maakten het beeld compleet. Ze was duidelijk blij hem weer te zien.
Even stonden ze zwijgend tegenover elkaar. Alyss was een van Wills oudste vrienden, en net als hij was ze als wees opgevoed aan het hof van Redmont. Eigenlijk waren zij, toen Will vol liefdesverdriet om prinses Cassandra teruggekeerd was uit Araluen, langzaam meer dan goede vrienden geworden. De leerling-diplomate had haarfijn aangevoeld dat hij juist toen behoefte had aan wat warmte, aan vrouwelijk gezelschap en aandacht — en ze had die maar al te graag gegeven. Het was overigens nooit veel verder gekomen dan wat aarzelende omhelzingen en een enkele knuffel in het maanlicht, onder de hoge muren van Redmont — en misschien voelden ze daarom allebei dat er nog wat uit te spreken was tussen hen.
Het kon Delia niet ontgaan hoe blij de twee waren elkaar terug te zien. Ze voelde dat er een speciale band tussen hen was, en met tegenzin besloot ze zich terug te trekken. Ze was realistisch genoeg om te beseffen dat — hoewel ze zelf best knap was, en vrolijk, en waarschijnlijk het meest aantrekkelijke meisje van het hele eiland — deze elegante blonde vrouw in haar prachtige witte jurk iets te hoog gegrepen was voor een knappe eilandbewoonster. Alyss was gracieus, een en al zelfverzekerdheid, kortom een echte schoonheid. Daar kon zij niet tegenop, dacht Delia gelaten — en dat net nu er enige dooi tussen haar en deze aantrekkelijke interessante jongeman te bespeuren was.