In haar ogen zag Will verdriet. Toen boog ze zich voorover en gaf hem een heel voorzichtige kus op zijn lippen — als een vlinder voelde het, en verrassend zacht. Zo bleven ze een hele tijd staan, tot Alyss ten slotte een stap naar achteren deed. Weer die trieste glimlach — ze was niet blij dat ze nu al weer afscheid moesten nemen.
‘Pas je wel op jezelf, Will?’ zei ze.
Hij knikte. Hij voelde een brok in zijn keel en kon even niets zeggen. ‘Jij ook!’ wist hij ten slotte uit te brengen. En hij keek haar na tot ze met haar twee man sterke escorte was weggereden en de bomen haar aan het gezicht onttrokken. En nog een hele tijd daarna ook.
En nu was hij dus hier, en zou hij zo meteen horen wat de opdracht was die ze voor hem bedacht hadden. Hij was best benieuwd en een ook beetje zenuwachtig — hij werd niet vrolijker van dat lege terrein en de herinnering aan het afscheid van Alyss. Maar dat gevoel verdween snel toen hij bij een van de tenten een bekende gedrongen gestalte zag staan.
‘Halt!’ riep hij blij en op een teken van Wills onderbenen galoppeerde Trek zo hard hij kon over de lege vlakte. De hond naast hen, die even een andere kant op had staan sniffen, werd erdoor verrast en vloog wild blaffend als een pijl uit een boog achter hen aan.
De als altijd streng kijkende oudere Grijze Jager richtte zich moeizaam op van het vuurtje waarin hij had staan poken toen hij de stem van zijn vroegere leerling hoorde. Hij bleef staan wachten, handen op de heupen en een diepe frons in zijn voorhoofd, terwijl Will en Trek op hem af gestormd kwamen. Maar van binnen voelde de oudere man wel degelijk grote blijdschap, zoals altijd als hij Will weer zag. Niet dat hij dat aan die jongen zou laten merken, hoor. Hij corrigeerde zichzelf meteen streng. Een jongen kon je Will trouwens niet meer noemen, bedacht hij. Je kreeg geen zilveren eikenblad uitgereikt als je niet bewezen had dat je een man was!
Trek kwam slippend in een wolk van stof en zand met beide voorbenen gestrekt tot stilstand naast de oude Jager. Daarna werd Halt fijngeknepen, toen Will uit het zadel sprong en hem enthousiast omhelsde. ‘Halt! Hoe is het met je? Wat heb je allemaal uitgespookt? Waar is Abelard? Hoe is het met Crowley? Wat is er aan het handje dan?’
‘Ik ben blij dat je mijn paard belangrijker vindt dan je commandant,’ zei Halt zuinigjes, met één wenkbrauw opgetrokken, zoals Will hem al jaren kende. Heel lang geleden, toen ze elkaar nog maar pas kenden, dacht Will altijd dat hij dan een beetje boos was. Nu wist hij wel beter. Voor Halt was die opgetrokken wenkbrauw zo iets als een brede grijns.
Will liet zijn oude leraar los en bekeek hem eens goed. Het was maar een paar maanden geleden dat ze elkaar voor het laatst gezien en gesproken hadden, maar Will zag verbaasd dat er nog meer grijs in haar en baard van de oudere man zat dan hij zich kon herinneren.
‘Gelukkig hebben we alle mogelijke moeite gedaan om deze bijeenkomst hier geheim te houden — dan kon jij tenminste met veel kabaal en luid schreeuwend komen aanrijden,’ antwoordde Halt.
Will grijnsde breed — hij was niet meer zo gemakkelijk onder de indruk te krijgen. ‘En gelukkig is er niemand in de buurt die me horen kan,’ zei hij. ‘Ik ben eerst om het hele kamp heen gereden om dat te controleren. Als je iemand kunt vinden, binnen een straal van vijf kilometer van hier, eet ik de veren van mijn pijl op.’
Halt keek hem weer met één opgetrokken wenkbrauw aan. ‘Iemand? Meen je dat?’
‘Iemand anders dan Crowley,’ verbeterde Will zich snel. ‘Ik zag hem wel zitten, in die geheime uitkijkpost van hem, waar hij al jaren lijkt te wonen, een kilometer of wat hiervandaan. Ik ging er eigenlijk van uit dat hij intussen wel weer hier zou zijn.’
Halt schraapte nogal luid zijn keel. ‘Je zag hem zitten, hè? Dat zal hij fijn vinden om te horen!’
Stiekem was hij wel een beetje trots op zijn leerling. Ondanks dat de jongen zo nieuwsgierig als wat was, over zijn opdracht, en ondanks het feit dat hij zo opgewonden was, had hij toch niet vergeten wat hem jarenlang bijgebracht was: eerst alles goed onderzoeken. Dat was een goed teken, met het oog op wat hem te wachten stond, dacht Halt. En hij werd meteen weer zijn oude strenge en ernstige zelf.
Die kleine verandering ontging Will. Hij maakte Treks zadelriemen los. Met zijn hoofd tegen de flank van zijn paard zei hij gedempt: ‘Die brave man wordt me net iets te veel een gewoontedier. De laatste drie Bijeenkomsten heeft hij steeds dezelfde uitkijkplek gekozen. Hij zou eens een nieuwe moeten zoeken — hij houdt inmiddels niemand meer voor de gek daar.’
Het was een eeuwigdurende wedstrijd tussen de Grijze Jagers onderling — zien voordat je gezien wordt — en juist bij de jaarlijkse Bijeenkomst deed iedereen extra zijn best.
Halt knikte bedachtzaam. Crowley had zijn echt bijna onzichtbare uitkijkpost nu vier jaar geleden gebouwd, wist hij. Alleen Will had hem een jaar later ontdekt, en Halt had hem nooit verteld dat hij tot dusverre nog steeds de enige was die wist waar Crowley zich schuilhield. De commandant was juist erg trots dat verder niemand hem ooit gevonden had.
‘Nou, niemand is wat overdreven,’ zei Halt. Will keek over de rug van zijn paard en grijnsde bij de gedachte aan de baas van het Jagerskorps, die dacht dat hij helemaal onopgemerkt had zitten bespieden hoe Will het kamp naderde.
‘Nou, in ieder geval wordt hij een beetje te oud om constant in de bosjes te liggen spionneren, wat jij?’ vroeg hij opgewekt.
Halt dacht even na voor hij daarop antwoord gaf. ‘Te oud? Nou, daar kunnen we over twisten. Vergeet niet dat hij nog steeds erg, erg goed is in het stilletjes besluipen van de vijand,’ antwoordde Halt betekenisvol.
De grijns op Wills gezicht verdween. Hij kon zich er nog maar net van weerhouden achterom te kijken. ‘Hij staat achter me, niet?’
De oudere Jager knikte.
‘En daar staat hij al een hele tijd, niet?’
Halt knikte nog eens.
‘Is hij… dichtbij genoeg om gehoord te hebben wat ik net zei?’ wist Will nog uit te brengen, het ergste vrezend.
Dit keer hoefde Halt niet te knikken.
‘Hemeltje… gelukkig niet,’ klonk een bekende stem vlak achter hem. ‘Die man is zo oud en aftands, hij is zo doof als een kwartel.’
Wills schouders zakten een decimeter of wat naar beneden en toen hij zich omdraaide zag hij zijn commandant een meter of wat achter hem staan.
De jonge man keek beschaamd naar zijn laarspunten. ‘Oh, dag Crowley… Umm… het spijt me wat ik daarnet zei.’
Crowley hield het een paar tellen vol om boos te blijven kijken, maar barstte daarna in lachen uit. ‘Ach joh, trek het je niet aan,’ zei hij, en voegde daar licht triomfantelijk aan toe: ‘Het overkomt me tenslotte niet iedere dag meer dat ik de jongere garde weet te verschalken!’
Crowley was eigenlijk nogal onder de indruk dat Will blijkbaar zijn geheime uitkijkplaats had ontdekt. Daar had je een uiterst scherpe blik voor nodig, daar was hij nog steeds met recht van overtuigd. Crowley had niet voor niets al meer dan dertig jaar ervaring met zien zonder gezien te worden, en ondanks Wills kritiek was hij nog steeds absoluut kampioen als het ging om camouflagekunsten en zich ongemerkt van a naar b bewegen. Zelf zag hij uit een ooghoek een andere beweging, het enthousiast kwispelen van een staart, en hij liet zich op een knie zakken om de hond aan een nadere inspectie te onderwerpen.
‘Hallo dan,’ zei hij zachtjes, ‘wie hebben we hier?’
Hij stak zijn hand uit, de vingers een beetje gekromd en handpalm naar beneden. De hond kroop naar voren en snuffelde aan de hand, en begon daarna weer te kwispelen, de oren vrolijk rechtop. Crowley was dol op honden, en dat voelden ze van verre aan. Ze herkenden hem meteen als een echte hondenvriend.