‘Nou, die Buttel ook niet, wat dat aangaat,’ zei Halt. ‘Zoals Will al zei, heeft hij hem niet verkocht. Hij is weggegeven. En een slimme advocaat kan vast wel aantonen dat, zolang er geen geld mee gemoeid was, er eigenlijk niets onwettigs gebeurd is.’
Crowley maakte een minachtend geluid. ‘Een slimme advocaat? Die bestaan niet. Goed, jongeheer Will, ik neem aan dat je het allemaal goed bedoeld hebt, en zoals je advocaat hier net heeft bewezen is er waarschijnlijk niet iets echt illegaals gebeurd. Ga maar snel je tent opzetten. We praten wel verder na het avondeten.’
Will knikte en grijnsde dankbaar naar Halt, die daarop weer met zijn wenkbrauw in de weer ging. Terwijl de jongen wegliep om zijn tent uit te rollen ging Crowley naast zijn oude vriend staan en zei zachtjes, zodat Will hem niet kon horen: ‘Eigenlijk best een interessante oplossing voor moeilijke gevallen,’ zei hij. ‘Misschien moet je eens contact opnemen met die vriend van je, Erak, en bespreken of we of we dit soort oplossingen vaker kunnen toepassen.’
Halt keek hem enkele seconden ernstig aan. ‘Tja… Zoveel molenstenen hebben we niet in dit landje van ons, wat jij?’
HOOFDSTUK 11
De drie Grijze Jagers namen er hun gemak van, rond het kampvuur dat Will aangelegd had. Ze hadden net heerlijk gegeten — Crowley had flinke hertenbiefstukken meegebracht en die hadden ze sissend en spetterend gebakken op platte stenen, die ze eerst in het vuur gloeiend heet hadden gemaakt. Verder aten ze gekookte aardappelen met veel roomboter en peper en verse groenten, die ze even in een pan water geblancheerd hadden. Nu zaten ze in stilte na te genieten met een kop koffie, gezet door Halt zelf.
Will moest een beetje in zichzelf lachen. Natuurlijk was hij benieuwd naar de details van zijn opdracht, maar hij wist als geen ander dat het geen enkele zin had om te proberen de mannen op te jagen. Crowley en Halt zouden er, zodra zij de tijd daarvoor rijp achtten, heus wel over beginnen. Wat hij ook probeerde, niets zou hen van hun oorspronkelijke planning afbrengen. Een paar jaar eerder zou hij gespannen en ongeduldig zijn geweest: wanneer gingen ze hem eindelijk vertellen waar het over ging? Maar samen met andere Jagersvaardigheden had hij ook geleerd om geduldig te zijn.
Hij bleef dus rustig wachten tot de oudere mannen het grote onderwerp aan zouden snijden. Hij had al snel in de gaten dat Halt van tijd tot tijd met enige bewondering voor die nieuwe verworvenheid naar hem keek. Eén keer keek Will hem toevallig recht in de ogen en begon hij van de weeromstuit te lachen. Hij was blij dat hij kon laten zien dat hij boven zijn vroegere ongeduld uitgegroeid was.
Ten langen leste was het Halt die ging verzitten op de harde grond en vermoeid riep: ‘Kom op, Crowley, nou hebben we lang genoeg getreuzeld! Vort met de geit!’
De commandant glimlachte verrukt naar zijn oude vriend. ‘Ha! En ik maar denken dat we Wills geduld op de proef stelden, niet dat van jou!’
Halt gebaarde geïrriteerd dat het wat hem betreft lang genoeg geduurd had, dat wachten. ‘Ik vind dat we hem lang genoeg getest hebben.’
Crowleys glimlach verdween geleidelijk terwijl hij nadacht over hoe hij zijn verhaal zou beginnen. Will boog zich gespannen naar hem toe, benieuwd om te horen wat zijn opdracht zou inhouden. Al dagen was hij braaf en geduldig geweest, maar nu moest het maar eens afgelopen zijn. Van alles had hij verzonnen, en meestal had het iets te maken gehad met zijn ervaringen in Skandia. Maar zodra Crowley begon te spreken wist hij dat hij het bij het verkeerde eind had gehad.
‘Het lijkt erop dat we een heel nieuw probleem in het noorden hebben — iets met tovenarij!’ verklaarde hij.
Daar keek Will van op. ‘Tovenarij?’ vroeg hij, terwijl zijn stem een octaaf hoger klonk dan de bedoeling was geweest.
Crowley knikte. ‘Ja, schijnbaar,’ zei hij, met de nodige nadruk op schijnbaar.
Will keek van hem naar Halt. Het gezicht van zijn vroegere leraar was weer eens volledig uitdrukkingsloos. ‘Geloven wij in tovenarij?’ vroeg hij aan Halt.
De oudere man haalde zijn schouders op. ‘Vijfennegentig procent van de gevallen die ik heb meegemaakt bleken flauwe hocus pocus en oplichterij,’ zei hij. ‘In elk geval niet iets wat niet met een welgemikte pijl uit een boog opgelost kon worden. Dan is er nog een procent of drie waarbij sprake was van manipulatie van zwakkere geesten door een dominant karakter — denk bijvoorbeeld aan hoe Morgarath zijn Wargals overheerste.’
Will knikte. Morgarath, een vroegere baron van het rijk die in opstand was gekomen tegen de koning, had zijn leger van halfmensen, de Wargals, zowat onder hypnose gehouden.
‘En dan is er nog één procent, waarbij sprake is van een soort massale zinsbegoocheling, die bepaalde mensen blijkbaar op kunnen wekken,’ voegde Crowley daaraan toe. ‘Dat is net zo iets als hypnose, maar in dit geval zorgen ze ervoor dat hele groepen mensen iets denken te zien of te horen, iets wat er in werkelijkheid helemaal niet is.’
Het bleef even stil. Will keek weer van de een naar de ander. En zei toen: ‘Dan is er dus nog één procent over.’
De twee oudere mannen knikten. ‘Ik zie dat je inmiddels beter hebt leren hoofdrekenen,’ merkte Halt op. Maar voordat Will daar iets op kon zeggen ging hij verder: ‘Precies. Blijft dus die éne procent van alle gevallen.’
‘Wat jullie bedoelen te zeggen is dat er dan sprake is van echte tovenarij?’
Halt schudde weer zijn hoofd. ‘Ik zeg alleen maar dat we dan géén logische verklaring kunnen geven voor wat daar gebeurd is.’
Will ging er eens goed voor zitten. Hij moest en zou een fatsoenlijk antwoord krijgen.
‘Halt,’ zei hij, en hij keek de bebaarde Grijze Jager recht in de ogen, ‘geloof jij nu in tovenarij, of niet?’
Halt aarzelde alvorens een antwoord te formuleren. Hij was iemand die zich zijn hele leven bij de feiten had gehouden. Ja, zijn hele leven had hij juist besteed aan het verzamelen van feiten en informatie daarover. Onzekerheid, daar moest hij helemaal niets van hebben. Maar in het geval van die éne procent…
‘Nee, ik geloof er niet in,’ zei hij ten slotte. Hij koos zorgvuldig zijn woorden. ‘Maar ik kan niet zeggen dat ik het helemaal onmogelijke onzin vind. In die enkele gevallen waarin de logica mij niet verder kan helpen, ben ik bereid om voor andere mogelijkheden open te staan.’
‘En ik persoonlijk denk,’ voegde Crowley daaraan toe, ‘dat dat het beste is wat we ervan kunnen maken. Ik bedoel maar, het lijdt toch geen twijfel dat er een kwade macht bestaat die invloed uitoefent op onze wereld? We hebben alle drie té vaak voorbeelden gezien van misdadigheid om daaraan te twijfelen. En wie zegt mij dan, dat er heel soms niet iemand opstaat die in staat is, of lijkt te zijn, om die kwade macht of kracht zelf op te roepen, en voor zijn of haar eigen gewin te gebruiken?’
‘Maar daarbij mag je wat mij betreft nooit vergeten,’ zei Halt streng, ‘dat we het hebben over één geval op de honderd. En zelfs dan weten we niet zeker of het echte tovenarij is, of iets heel anders — als je al kunt spreken over “echte” tovenarij.’
Will schudde langzaam zijn hoofd, en nam een flinke slok van zijn koffie. ‘Ik vind het maar verwarrend.’
Halt glimlachte zonder dat hij bijzonder opgewekt leek. ‘Als je maar één ding goed onthoudt. Ook in het geval waar het nu om gaat is er meer dan negentig procent kans dat het gewoon om gegoochel of iets dergelijks gaat, en niet om toverkunst. Dat lijkt voorlopig alleen maar zo. Dat moet je echt onthouden — zonder je af te sluiten voor andere mogelijkheden. Heb je dat begrepen?’
Will knikte en zuchtte eens diep. ‘Goed,’ zei hij. ‘En waar gaat dit nu allemaal over? En wat willen jullie dat ik eraan doe?’
Crowley gebaarde dat Halt het woord maar moest doen. De band tussen de leerling en zijn meester was nog steeds even sterk, wist hij, en dat zou het mogelijk maken om de jongen kort en goed op de hoogte te brengen, zonder dat er misverstanden ontstonden en dingen verkeerd begrepen werden. Die twee kenden elkaar tenslotte door en door.