Выбрать главу

‘Goed,’ begon Halt. ‘Allereerst, we hebben het over het leen Noordam —’

‘Noordam?’ zei Will verbaasd, zonder Halt te laten uitpraten. ‘Hebben we daar geen eigen Grijze Jager dan?’

‘Jawel, die hebben we,’ antwoordde Halt, ‘maar iedereen kent hem en hérkent hem. De mensen zijn bang en in de war, en de laatste die ze dan in vertrouwen nemen is een Grijze Jager. Per slot van rekening denkt de helft van de mensen dat wij ook tovenaars zijn!’

Will knikte, dat was maar al te waar, wist hij. ‘Maar als ik daar zomaar ineens opduik, zullen ze me dan niet ook wantrouwen?’ vroeg hij. ‘Ze kennen me dan wel niet, maar ik ben wel een Jager.’

‘Maar dat kunnen zij niet weten, want je gaat niet als Jager. Je gaat onder een dekmantel.’

Dat nieuwe gegeven snoerde Will de mond, al waren er nog duizend vragen die hij wilde stellen. Eerlijk gezegd schrok hij er nogal van. Hij was er nu eenmaal enorm trots op een Grijze Jager te zijn, en eerlijk gezegd genoot hij best van het respect en het gezag dat die functie met zich meebracht.

Mensen waren altijd een beetje bang van Grijze Jagers, dat was zo. Maar dat betekende ook dat het geen beroep was als alle anderen. Voor Jagers gingen deuren open die voor anderen gesloten bleven. Zelfs ridders en baronnen hadden respect voor Jagers en vroegen hun om hun mening en adviezen. Soms deed de koning dat zelfs. En hun vaardigheid met de wapens die ze als Jagers droegen was ook legendarisch.

Will vond het helemaal niet zo’n prettig idee om van dat alles afstand te moeten doen. Hij vroeg zich zelfs stiekem af of hij, als de mensen niet wisten dat hij een Jager was en zonder het zelfvertrouwen dat zijn functie hem gaf, wel in staat zou zijn om een moeilijke of gevaarlijke opdracht uit te voeren — en naar wat hij er tot dusverre van begreep kon het hier best eens gaan om iets wat én moeilijk én gevaarlijk was.

‘Luister, we lopen te ver op de zaken vooruit,’ zei Crowley. ‘We moeten eerst vertellen wat er eigenlijk aan de hand is, voordat we ons in allerlei details gaan verdiepen.’

‘Dat is een uitstekende suggestie,’ zei Halt. Hij keek Will aan en de jongen knikte. Hij wist dat hij nu moest blijven luisteren, zonder zijn meester te onderbreken.

‘Goed. Dat leen Noordam is tamelijk uniek in het koninkrijk, omdat er, naast kasteel Noordam zelf, dat precies in het midden ligt, nóg een kasteel staat, in het uiterste noorden van het leen.’

Terwijl Halt dit vertelde rolde Crowley een kaart uit op de grond tussen hen in. Will ging op zijn hurken zitten om hem te bestuderen. Hij zag wat Halt bedoelde. Hij wees op de kaart aan waar nog een kasteel getekend was, bijna op de grens van het rijk, helemaal in het uiterste noorden.

‘Kasteel Macindaw,’ mompelde hij. Halt knikte.

‘Het is eigenlijk meer een fort dan een echt kasteel,’ ging hij verder. ‘Het biedt weinig comfort, maar wel een uiterst strategische ligging. Zoals je kunt zien…’ Hij nam een van zijn zwarte pijlen uit de koker op zijn rug en wees ermee naar de steile bergen die Araluen afsloten van haar noordelijke buurland, Picta.

‘Het kasteel beheerst daardoor de Macindawpas door die bergen, de enige verbindingsroute tussen beide landen.’

Hij wachtte even en keek toe terwijl Will alles in zich opnam, zijn ogen gingen over de hele kaart. Will knikte en Halt ging verder met zijn verhaal.

‘Zonder dat kasteel Macindaw zouden we steeds plunderende Scoti op ons dak krijgen — die wilde stammen die de zuidelijke provincies van Picta bewonen. Dat zijn namelijk allemaal echte rovers, dieven en vechtersbazen. Zonder Macindaw zouden ze zó het leen Noordam binnenstromen, en dan waren we het zo kwijt. Het ligt heel ver weg in het noorden, en met een leger kom je er niet zo gemakkelijk, zeker in de winter niet, omdat de meeste van onze manschappen uit het zuiden komen en niet gewend zijn aan de extreme weersomstandigheden waarmee je daar in het hoge noorden elke dag weer te maken krijgt.’

Will knikte. Hij had de kaart in zich opgenomen. Hij keek weer naar Halt terwijl deze zijn verhaal vervolgde.

‘Dus je begrijpt dat we ons niet erg op ons gemak voelen als iets het evenwicht en de rust in het leen Noordam dreigt of lijkt te verstoren.’

‘Toen heer Syron, de opperbevelhebber van Macindaw, een geheimzinnige ziekte opliep, begonnen we ons dus begrijpelijkerwijs al zorgen te maken. Die zorgen namen toe toen ons allerlei geruchten over tovenarij bereikten. Het verhaal gaat, dat een van Syrons voorvaderen een paar honderd jaar geleden ruzie kreeg met een plaatselijke tovenaar.’ Halt voorvoelde een van Wills moeilijke vragen en stak zijn hand op om hem op voorhand tot zwijgen te brengen.

‘Het hoe en waarom weten we niet. Misschien was het een geval van inbeelding. Misschien ging het gewoon om een charlatan, maar het zou ook om een echte tovenaar kunnen gaan. Het is allemaal meer dan honderd jaar geleden gebeurd, dus hard bewijs is er niet, alleen een hoop hysterische verhalen, het een nog sterker dan het andere. Maar in al die verhalen gaat het om een heuse tovenaar, een uit het boekje, die al eeuwenlang ruzie schijnt te maken met de familie van Syron.

Wat dat betreft gaat het hier dus om niet meer of minder dan de laatste botsing in een reeks die eeuwen bestrijkt. Denk eraan, we hebben hier te maken met mythen en legenden, dus je kunt niet vertrouwen op het gezond verstand van de betrokkenen.’

‘Wat gebeurde er dan met die tovenaar?’ vroeg Will toch snel.

Halt haalde zijn schouders op. ‘Dat weet dus niemand. Sommigen zeggen dat hij die voorvader van Syron behekste met allerlei ziektes en aandoeningen. En vanzelfsprekend konden de heelmeesters er niets tegen beginnen — dat kunnen ze nooit als ze denken dat het om hekserij of tovenarij gaat.

Maar er was blijkbaar een jonge dappere ridder in de familie die het op zich nam om de streek te verlossen van die zwarte magiër. En zoals dat gaat in legenden, was die jonge ridder puur van hart, en zo edel van binnen, dat hij er uiteindelijk inderdaad in slaagde de tovenaar te overwinnen en hem het land uit te jagen.’

‘Hij heeft hem dus niet gedood?’

Halt schudde van nee. ‘Nee, dat is ook zo iets, dat doen ze dan nooit. Daardoor kunnen sprookjes als dit steeds weer opnieuw de kop opsteken, eeuw na eeuw — er is altijd rekening gehouden met een volgende aflevering.

Hoe dat ook zij, vandaag de dag is de situatie zo dat die Syron een week of zes geleden een ritje te paard aan het maken was, toen hij ineens door iets of iemand getroffen werd en van zijn paard viel. Toen zijn mannen naast hem neerknielden was hij al helemaal blauw aan het worden, er stond schuim op zijn lippen en hij kermde van de pijn.

Zijn mannen brachten hem snel naar huis, waar de doktoren niet begrepen wat hem mankeerde. Het enige dat ze konden doen was hem pijnstillers geven. En sinds die tijd is zijn conditie gelijk gebleven, hij ligt daar op het randje van de dood. Als ze hem bij laten komen om iets te eten of te drinken dan schreeuwt hij het uit van de pijn en begint onmiddellijk weer te schuimbekken. Maar zolang ze hem laten slapen, wordt hij natuurlijk steeds zwakker en zwakker.’

‘Wacht even…’ zei Will, ‘en die symptomen zijn natuurlijk precies dezelfde als die van zijn voorvaderen?’

Halt stak met een overdreven gebaar een vinger naar hem uit. ‘In één keer geraden!’ zei hij cynisch. ‘En dus roept iedereen dat Malkallam weer teruggekomen is.’

‘En Malkallam is…’

‘Inderdaad, die oude tovenaar van weleer,’ zei Crowley. ‘Niemand kan natuurlijk vertellen wie als eerste met dat verhaal op de proppen kwam, maar… laten we zeggen dat er ook nog andere tekenen opgemerkt zijn. Men heeft het over geheimzinnige lichtjes in het bos, die verdwijnen als men erop afgaat, er worden vreemde mensen gesignaleerd op de wegen, vooral ’s avonds en ’s nachts, in het kasteel hoort men rare stemmen, enzovoorts.