Alles bij elkaar genoeg om de gewone mensen doodsbenauwd te maken.
Onze Jager ter plekke, Meralon, heeft zijn best gedaan om zoveel mogelijk informatie te verzamelen, maar de mensen willen niets meer aan hem kwijt. Het enige dat hij eruit heeft kunnen opmaken is dat er een tovenaar diep in het woud zou leven, en dat die Malkallam zou heten. Maar waar die magiër dan zijn grot of kasteel zou hebben, dat weet niemand te vertellen.’
‘En wie heeft er de leiding over het kasteel en de troepen, zolang Syron buiten gevecht gesteld is?’
Halt knikte, dat vond hij een goede vraag. Will wist tenminste meteen tot de essentie door te dringen, zonder te lang te blijven hangen in onduidelijkheden.
‘Formeel is dat de zoon van Syron, Orman, maar die jongen is geen echte militair. Volgens Meralon is hij een kamergeleerde — hij is meer geïnteresseerd in de geschiedenis dan in de verdediging van de grens van het koninkrijk. Maar gelukkig is er ook nog een neef, Keren genaamd, en die lijkt de dagelijkse leiding over het garnizoen op zich genomen te hebben. Die is meer praktisch ingesteld. Hij is als soldaat opgeleid. En blijkbaar mogen de mannen hem graag.’
‘Dus die kan voorlopig de honneurs waarnemen,’ nam Crowley het weer over. ‘Maar als Syron onverhoopt toch doodgaat, dan hebben we dus een opvolgingsprobleem aan onze broek, want die zwakke Orman is dan de wettelijke erfgenaam van post en titel. Dat zou het hele evenwicht daar aan de grens grondig kunnen verstoren, en dan zouden we extreem kwetsbaar zijn voor een aanval uit het noorden, door kwaadwillende Scoti. En dat moeten we ten koste van alles zien te voorkomen — Macindaw is strategisch te belangrijk om risico’s te lopen.’
Will kneep een paar keer diep in gedachten in zijn kin. ‘Ik begrijp het. En wat willen jullie dan dat ik daar doe?’
‘Je moet er zo snel mogelijk heen. Je moet de mensen daar leren kennen. Je moet alles te weten komen wat er te weten valt. Vooral over die Malkallam, wie of wat dat ook zijn moge. Je moet uitvinden of er echt zo iemand bestaat, of dat de mensen dat alleen maar dromen, of dat iemand zich als hem voordoet. Je moet dus het vertrouwen van de mensen winnen, zorgen dat ze met je praten.’
Will fronste zijn wenkbrauwen. Crowley deed net alsof dat allemaal een fluitje van een cent zou zijn. ‘Gemakkelijker gezegd dan gedaan,’ mopperde hij. Maar Halt wist daar met een schuin glimlachje wel een antwoord op.
‘Nou, voor jou eerder dan voor de meeste anderen,’ zei hij opgewekt. ‘De mensen praten maar wat graag met jou — zo’n frisse jonge knaap met een goudeerlijk gezicht, zo onschuldig als een lam. En daarom hebben we jou ook uitgekozen voor deze klus. Ze zullen in de verste verte niet kunnen vermoeden dat jij ook een Grijze Jager bent.’
‘O nee? En wat denken ze dan wél?’ vroeg Will, en nu trok er een brede grijns over Halts gerimpelde gezicht.
‘Ze zullen denken dat jij een speelman bent!’
HOOFDSTUK 12
Daar keek Will van op. Een dag vol verrassingen vandaag, dacht hij.
‘Een speelman? Ik?’ vroeg hij.
Halt keek hem van onder zijn borstelige wenkbrauwen aan als een kat die een muis gevangen heeft. ‘Een speelman. Jij!’ zei hij. Will wist even niet wat te zeggen, en maakte een hulpeloos gebaar.
‘Maar…’ begon hij. En toen hield hij zijn mond.
‘Dat leek ons nou een prima vermomming voor jou,’ zei Crowley. ‘Speelmannen, die reizen door het hele land. En overal zijn ze welkom. In kastelen, maar ook in de eenvoudigste kroeg of herberg. En in zo’n godvergeten oord als Noordam ben je wel dubbel welkom, in de winter. En belangrijker nog: mensen praten met speelmannen. En als er een speelman bij staat praten ze gewoon met elkaar door ook.’
Will vond eindelijk de woorden die hij al een tijdje aan het zoeken was.
‘Maar vergeten jullie niet een klein maar niet onbelangrijk detail? Ik kan helemaal niet spelen. Ik ben dus ook geen speelman. Ik kan geen grappen vertellen. Ik kan niet goochelen. Ik kan geen salto’s maken. Ik ben geen potsenmaker. Als ik het probeerde zou ik mijn nek breken.’
Halt knikte. Daar had Will een punt. ‘Maar je vergeet dat er verschillende soorten speelmannen zijn,’ zei hij. ‘Sommigen zijn niet veel meer of minder dan minstrelen.’
‘En jij bent best goed op die luit van je, zegt Halt altijd,’ voegde Crowley daaraan toe.
Will keek hem aan. Nu werd het helemaal ingewikkeld.
‘Het is een mandola, geen luit,’ zei hij. ‘Het heeft acht snaren, dat ding, in paren gestemd. Een luit heeft tien snaren, waarvan er een paar de baspartij voor hun rekening nemen…’
Hij dreigde af te dwalen, merkte hij, dus verspilde hij verder maar geen adem meer aan het verbeteren van dat eeuwige misverstand. Die twee hadden toch geen belangstelling voor muziek. Luit, mandola, grote trom, het was hun allemaal om het even. Het enige dat hen interesseerde was dat hij erop kon spelen, besefte hij ineens, en toen drong eigenlijk pas tot hem door wat Crowley net gezegd had.
‘Vind je echt dat ik er iets van kan?’ vroeg hij voorzichtig aan Halt. De oude Jager had altijd alleen maar een gepijnigd gezicht getrokken, zodra Will aan het oefenen sloeg. En Will voelde een zekere genoegdoening, nu hij hoorde dat Halt blijkbaar toch wel een beetje waardering kon opbrengen voor zijn spel.
Maar dat gevoel duurde niet lang, helaas.
‘Ik heb er natuurlijk geen bal verstand van!’ zei Halt schouderophalend. ‘Het ene kattengejank of het andere, het lijkt wat mij betreft allemaal op elkaar!’
‘O,’ zei Will. Dat was niet precies wat hij wilde horen. ‘Nou, er zijn gelukkig andere mensen die er meer verstand van hebben. Maar,’ en hij wendde zich tot Crowley nu, ‘konden jullie echt niets anders voor me verzinnen?’
Het was de beurt van de commandant om zijn schouders op te halen. Als Will een suggestie had… ‘Zoals?’ vroeg hij dus welwillend.
Will pijnigde zijn hersens voordat hij met een alternatief durfde te komen. ‘Een ketellapper,’ stelde hij voor. In de verhalen die Murdal, de officiële verhalenverteller van baron Arald op Redmont altijd opdiste, vermomde de held zich niet zelden als een eenvoudige ketellapper.
Maar Halt snorkte minachtend. En Crowley herhaalde: ‘Ketellapper?’
‘Ja,’ antwoordde Will, die het eigenlijk best een aardig idee leek. ‘Die trekken ook van dorp naar dorp toch, en van boerderij naar boerderij? En met ketellappers praten mensen ook en —’
‘En ze staan er ook om bekend dat ze stelen als raven,’ maakte Crowley zijn zin af. ‘Denk je dat dat een goed idee is, je voordoen als iemand die niemand vertrouwt? Iedereen let alleen maar op of je met je vingers van het zilver afblijft.’ ‘Dieven?’ vroeg Will teleurgesteld, ‘Is dat zo? Zijn ketellappers dieven?’
‘Nou, zo staan ze wel bekend,’ zei Halt. ‘Daarom begreep ik ook nooit waarom die oude zeurpiet Murdal altijd zijn helden liet rondtrekken als pannen reparerende zigeuners. Dat vind ik dus echt een slecht idee.’
‘O,’ zei Will. Meer ideeën kwamen niet meteen in hem op. Hij aarzelde en zei toen: ‘Denken jullie echt dat ik goed genoeg kan spelen?’
‘Nou, d’r is maar één manier om dat uit te vinden,’ zei Crowley. ‘Speel maar eens een deuntje, zou ik zeggen. Je hebt je luit toch bij je?’
‘Het ís geen luit,’ begon Will weer. Maar hij gaf het op en greep achter zich naar de koffer waar zijn instrument in zat, boven op het zadel en zijn andere spullen. ‘Laat ook maar,’ mompelde hij.
Hij nam het instrument uit de koffer en trok het plectrum van schildpad tussen de snaren vandaan. Daarna sloeg hij een akkoord aan. Zoals hij al verwacht had was het ding een beetje ontstemd, eerst door het gehots op de rug van het paard, en nu weer door de koele herfstavond… Hij stemde de snaren, probeerde een ander akkoord en knikte tevreden. Daarna sloeg hij opnieuw het akkoord, besloot dat de bovenste snaar een beetje te strak stond en draaide die een fractie losser. Zo was het beter.