Выбрать главу

‘Nou, spelen dan maar!’ zei Crowley met een uitnodigend gebaar.

Will speelde een a-akkoord en aarzelde. Wat moest hij spelen? Hij probeerde een d, en toen een e-mol, en hoopte dat de klanken hem inspiratie zouden geven.

‘Zijn er ook woorden bij dit liedje soms?’ vroeg Halt gemeen, al klonk hij uiterst beleefd. Will draaide zich naar hem toe. ‘Ik weet even geen liedje,’ zei hij. ‘Ik weet echt niks.’

‘Dat zou vervelend zijn, als je dat midden in een drukke herberg overkwam,’ antwoordde Halt. Will probeerde uit alle macht zich een lied voor de geest te halen.

‘Ken je “Oude Jan Rook” dan misschien?’ vroeg Crowley opgewekt, en Halt keek hem achterdochtig aan.

‘Oude Jan Rook?’ vroeg Will. Dat was immers het liedje waarop hij een parodie had gemaakt, over de haren van Halt. Hij vroeg zich af of Crowley daarvan wist. Het gezicht van de oude Grijze Jager was echter een en al onschuld. Hij knikte Will bemoedigend toe, en schonk geen aandacht aan de boze blikken van zijn oude krijgsmakker.

‘Ja, dat is al heel lang een van mijn favoriete nummers. Toen ik jong was heb ik er vaak op gedanst ook!’

En weer maakte hij dat gebaar, van ‘Speel nou maar!’

Will kon zo snel niets anders bedenken en begon aan de inleidende melodie. Meteen werden zijn vingers weer soepel, en hij kreeg ook meer zelfvertrouwen toen hij die eerste noten produceerde. Hij hoefde alleen maar de oorspronkelijke tekst naar boven te halen, dacht hij, en niet die op Halt sloeg. Hij begon uit volle borst te zingen:

Oude Jan Rook is een brave vent, Hij woont op Blekersberg. Hij heeft nog nooit een bad gekend, En vindt dat heel niet erg! Oude Jan Rook, het ga je goed, Het ga je goed, hoezee! Oude Jan Rook, het ga je goed, Ik zwaai je wel tabee!

Crowley sloeg de maat op zijn knie en zijn grijnzende hoofd ging vrolijk op en neer.

‘Die jongen is best goed!’ zei hij tegen Halt en Will ging door, aangemoedigd door de lof van zijn commandant. Hij speelde de ingewikkelde zestien noten tussen twee coupletten en ging toen verder:

Oude Jan Rook vergokte zijn jas, Net voor de wintertijd. Daarvan had hij geheel geen last, Hij sliep wel bij de geit! Oude Jan Rook, het ga je goed, Het ga je goed, hoezee! Oude Jan Rook, het ga je goed, Ik zwaai je wel tabee!

Will kwam er nu helemaal in en speelde enthousiast weer dat moeilijke tussenstukje, nu zelfs met een verfraaiing die hij zelf verzonnen had. Hij maakte een klein foutje, maar wist daar knap overheen te spelen. Daar kwam het derde couplet:

Grauwbaard Halt slaapt naast zijn geit, Zo wordt in het land verteld. Voor sokken wassen heeft hij geen tijd, Dus stinken doet hij wel! Grauwbaard Halt, het ga je goed, Het ga je goed, hoezee! Grauwbaard Halt, het ga je goed, Ik zwaai je wel tabee!

Plotseling hield hij op, beseffend wat hij zojuist gezongen had. Uit gewoonte, en helemaal onder de indruk van en afgeleid door zijn fantastische spel, had hij zowaar de parodie gezongen. Crowley luisterde geïnteresseerd, zijn hoofd helemaal schuin.

‘Wat een interessante tekst,’ zei hij. ‘Ik geloof niet dat ik die versie al ken!’ Hij bedekte zijn mond met zijn rechterhand, terwijl hij schokschouderde van het lachen.

‘Leuk hoor, erg leuk, Crowley!’ zei Halt op vermoeide toon terwijl zijn commandant achter zijn hand vreemde snikgeluiden produceerde. Crowley kromp helemaal in elkaar en zijn schouders bleven heen en weer schokken. Will keek Halt geschrokken aan.

‘Halt… Sorry… Ik wou helemaal niet…’

Crowley kon zich niet meer inhouden en kreeg de slappe lach nu. Will maakte een hulpeloos gebaar van ‘Ik kan er niets aan doen…’ De oude Jager haalde verongelijkt de schouders op en keek woedend naar Crowley. Hij boog zich naar opzij en plantte een scherpe elleboog hard in de zijde van zijn vriend.

‘Zó leuk is het nou ook weer niet!’ blafte hij.

Crowley greep naar adem snakkend naar zijn pijnlijke ribbenkast en wees naar Halt. ‘Jawel! Dat is het wel!’ En tegen Wilclass="underline" ‘Zijn er nog meer coupletten?’

Halt keek boos naar Crowley en Will aarzelde. Zelfs al was hij een volleerde Grijze Jager en droeg hij het zilveren eikenblad — en was Halt dus in theorie niet zijn meerdere — begreep hij toch dat hij beter op kon houden. Het zou erg onverstandig zijn om nu olie op het vuur te gooien.

‘Ik denk dat we genoeg gehoord hebben van dat zogenaamd grappige lied om een gefundeerd oordeel uit te kunnen spreken,’ zei Halt met een ernstig gezicht. Hij keek in de richting van de drie kleine tenten die zij hadden opgezet en riep ietsje harder: ‘Wat jij, Berrigan?’

Er klonk geritsel achter die tenten, en daar stond een grote gestalte moeizaam op en kwam in hun richting gestrompeld. De hond achter Will kwam dreigend overeind, een zacht gegrom klonk uit haar keel. Maar de man maakte een simpel gebaar in haar richting, en de hond liet zich weer door de knieën zakken.

Zelfs voor hij de zessnarige gitaar zag die de man in een hand vasthield had Will de manke loop van de man herkend. Hij had Berrigan vaker gezien, onder andere tijdens de jaarlijkse Bijeenkomsten van de Grijze Jagers, waar hij wel eens optrad. Vroeger had hij zelf ook het eikenblad mogen dragen, maar hij had het korps vaarwel moeten zeggen toen hij zijn linkerbeen had verloren tijdens een gevecht met plunderende Skandiërs. Sindsdien had hij als minstreel en speelman de kost verdiend, en hij bleek een groot talent als muzikant en als zanger.

Will vermoedde nu dat hij van tijd tot tijd dus ook als spion had gewerkt voor het korps.

Hij besefte dat de man waarschijnlijk al die tijd daar gelegen had om een onafhankelijk oordeel over zijn muzikale talenten te leveren. Berrigan glimlachte naar Will, terwijl hij zich voorzichtig naast het vuur op de grond liet zakken. Zijn houten been, dat nu recht vooruitstak, maakte dat niet eenvoudig.

‘Goedenavond, Will,’ zei hij vriendelijk. Hij knikte naar de mandola, die nu op Wills schoot lag. ‘Niet slecht, wat je daar speelt. Helemaal niet slecht!’

Hij had een mager gezicht met hoge jukbenen en een grote haakneus. Maar het opvallendst waren zijn helderblauwe ogen en zijn vriendelijke lach. Hij had lang bruin haar, zoals een artiest betaamt, en hij droeg de typische kledij van de speelman — een vreemd patroon van felle kleuren dat pijn deed aan je ogen als hij zich bewoog. Will wist dat elke speelman zo zijn eigen kleuren droeg. Het viel hem nu op dat het patroon van Berrigans mantel eigenlijk wel wat leek op dat van een Jagersmantel — alleen met heel andere kleuren natuurlijk dan de onopvallende grijzen, bruinen en groenen van hun uniform.

‘Berrigan — wat leuk om jou ook weer eens te zien,’ zei Will. En zich tot Crowley wendend, alsof hij ineens aan iets anders dacht: ‘Crowley, zou het niet veel beter zijn als Berrigan die opdracht kreeg? Hij is per slot al een beroepsminstreel, en iedereen weet dat hij af en toe klusjes doet voor de Grijze Jagers.’

De drie anderen wisselden een veelbetekenende blik uit. ‘O, weet iedereen dat…? Echt waar?’

Will haalde zijn schouders op. ‘Nou ja, we weten het niet echt… Maar het is toch waar, of niet soms?’

Er viel even een pijnlijke stilte. Het was Berrigan die de gespannen situatie oploste door met een luie grijns toe te geven. ‘Je hebt gelijk, Will. Als ze me vragen dan ben ik nog steeds graag bereid het korps een handje te helpen. Maar voor deze klus kom ik iets te kort. Zo’n dertig centimeter, zou ik zeggen.’