Выбрать главу

‘Maar je bent groter dan ik…’ begon Will en begreep toen dat Berrigan figuurlijk sprak. De man keek veelbetekenend naar zijn houten poot, die recht voor hem uitstak. Verlegen zei Wilclass="underline" ‘O, je bedoelt je…’ Hij kon het niet over zijn lippen krijgen. Dat klonk zo… Maar Berrigans glimlach werd alleen maar breder.

‘Mijn houten poot ja, die bedoel ik. Trek het je niet aan, Will. Ik ben er al lang aan gewend. Je hoeft niet net te doen alsof er niets aan de hand is. Naar wat Crowley me verteld heeft over deze opdracht moeten we er iemand voor inzetten die aanzienlijk sneller ter been is dan ik ooit nog zal zijn. Helaas, maar het is niet anders.’

Crowley schraapte zijn keel eens flink, hij was blij dat dat pijnlijke moment in elk geval achter de rug was. ‘Maar wat Berrigan wél kan, is ons vertellen of Will hier ermee door kan als speelman. Wat denk je, kerel? Zal het hem lukken?’

Berrigan hield zijn hoofd scheef, deed alsof hij diep nadacht en zei toen: ‘Nou, als liedjeszanger is hij goed genoeg. Hij heeft een prettige zangstem, en hij speelt zijn mandola meer dan goed. In elk geval goed genoeg voor de afgelegen huizen en herbergen waar jullie hem heen willen sturen, want daar zijn ze niet veel gewend. Ik heb zo mijn twijfels als hij in Araluen aan het hof zou willen optreden!’ Hij lachte naar Will, om te laten zien dat hij hem alleen maar plaagde. Will grijnsde terug. Hij was best trots op het oordeel van de man. Maar Berrigan ging verder.

‘Wat hem zal verraden is dat hij nog niet kan improviseren. Daar zie je het altijd meteen aan, dat iemand een amateur is.’

Crowley fronste de wenkbrauwen. ‘Wat bedoel je? Je zei toch dat hij goed genoeg was, als muzikant en zanger? Wat mist hij dan?’

Berrigan gaf geen direct antwoord op die vraag maar wendde zich tot Wilclass="underline" ‘Speel eens een ander liedje, Will. Wat je maar wil. Maar wel snel!’ zei hij.

Will pakte zijn mandola en… Er kwam weer niets. Hij wist niet wat hij moest spelen. Berrigan maakte een gebaar van ‘zie je wel!’ ‘Kijk, dat bedoel ik,’ zei hij. ‘Een amateur slaat altijd dicht als hem gevraagd wordt om zijn kunstjes te vertonen.’ Hij wendde zich weer naar Will. ‘Ken je misschien “Sjaan uit het veen”? Of “Het Spinnewiel”? “Daar bij die molen”, of “Aan de oever van de beek”?’

Hij noemde de titels snel na elkaar, en bij elk liedje knikte Will met een zuur gezicht dat hij het wel degelijk kende.

Berrigan glimlachte en haalde zijn schouders op. ‘Kijk, hij had elk van die liedjes dus kunnen spelen, toen ik het hem vroeg. Maar het liedje kennen is dus niet genoeg. Je moet ze steeds bij de hand hebben ook, en ze niet vergeten zodra iemand erom vraagt. Maar daar kunnen we wel op oefenen.’

Will keek naar Halt. Zijn oude leraar knikte in de richting van de speelman. ‘Berrigan zal een eind met je meereizen, en je in de tussentijd ook trainen,’ zei hij.

Will lachte blij naar de man. Dat stelde hem wel gerust — in elk geval werd hij niet meteen in het diepe gegooid, zonder dat hij eerst nog wat zwemles kreeg.

‘En jullie kunnen maar beter meteen beginnen,’ zei Crowley. Hij schonk zich nog een kop koffie in en ging er eens goed voor zitten. ‘Spelen jullie samen maar eens een vrolijk liedje voor ons.’

Berrigan wierp Will een vragende blik toe.

‘ “Het bos van verre”!’ zei Will zonder aarzeling.

Berrigan knikte. ‘Die jongen leert snel,’ zei hij tegen Halt, die deze opmerking zoals gewoonlijk met een minimaal knikje bevestigde.

Toen de twee muzikanten de eerste akkoorden van dit vrolijke lied hadden aangeslagen hield Berrigan plotseling op met spelen. ‘Je a-snaar is een beetje vals,’ zei hij.

‘Ja, alsof wij dat niet hoorden!’ zuchtte Halt tegen Crowley, met een hooghartige blik.

HOOFDSTUK 13

De volgende ochtend vond Wills transformatie van Grijze Jager tot speelman plaats. Zijn gevlekte groenbruingrijze mantel werd ingeruild voor een andere, die meer bij zijn nieuwe rol als artiest paste. Hij was blij dat Crowley en Halt wat kleuren betreft bescheiden waren gebleven en een zwart-wit motiefje hadden uitgekozen. Hij trok de mantel met de ruime capuchon over zijn schouders en dacht dat hij het patroon herkende. Natuurlijk, dat was het! De onregelmatige vlekken hadden hetzelfde licht hallucinerende effect als dat van zijn Jagersmantel. Vooral als je erin bewoog werd alles een beetje wazig, met name aan de randen. Iemand die uit de verte naar je keek zou nooit goed kunnen mikken.

Halt zag dat hij belangstellend naar de stof keek en zei: ‘Ja, dit is ook camouflagestof, dat zie je goed. Misschien niet zo effectief als die van onze Jagersmantels, maar waar jij zult optreden is deze wel zo handig.’

En ineens drong het tot Will door dat het leen Noordam in de winter natuurlijk onder een dik pak sneeuw zou liggen, waardoor er in het landschap nauwelijks enige kleur te bekennen zou zijn. Hij keek nog eens goed en zag dat het zwart in de stof eigenlijk niet zwart was, maar meer een donkergrijs. Voor iemand die getraind was in de kunst van het zien zonder gezien te worden zou het niet moeilijk zijn om zich onopvallend door een winterlandschap te begeven, met deze mantel om. En binnenshuis paste het wilde patroon best bij de rol van artiest — de mensen zouden er althans niet bijzonder van opkijken.

‘Dat is knap gemaakt,’ zei Will.

De twee oudere Jagers knikten. Crowley gaf hem bovendien een mouwloos vest, gemaakt van heel dun grijs leer. ‘Die messen, in die dubbele schede, dat kan natuurlijk niet,’ zei hij en wees naar de Jagersmessen aan Wills riem. ‘Alleen Jagers dragen die, dus daarmee kun je je niet vertonen. Dan verraad je je meteen.’

‘O,’ zei Will onzeker. Het idee dat hij zijn grote Saksische hakmes en het kleine werpmes zou moeten achterlaten stond hem in het geheel niet aan. Maar Crowley stelde hem snel gerust.

‘Je hakmes kun je wel aan je riem blijven dragen; er zijn genoeg mensen die zo’n ding meetorsen. En voor je werpmes zit er in dit vest een onopvallende schede genaaid!’

Will trok zijn werpmes tevoorschijn en deed het voorzichtig in het vakje dat Crowley aanwees. Het paste precies!

En toen kreeg hij een nieuwe dreun, dit keer door een opmerking van Halt daarna.

‘Daar staat dan wel tegenover dat je je grote boog thuis zult moeten laten,’ zei hij. ‘Daar zul je een speelman niet snel mee zien sjouwen, denk je wel?’ Hij nam het grote wapen en legde het terzijde. In plaats daarvan overhandigde hij Will een kleine, minder krachtige jachtboog met een koker vol bijpassende pijlen.

Will bekeek het wapen kritisch. Het kostte weinig kracht om de boog te spannen. ‘Nou, daar zal ik niet veel aan hebben,’ zei hij. ‘Daar kom je niet veel verder mee dan je eigen schaduw. En trouwens,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij de pijlen nog eens goed bekeek, ‘zijn die pijlen niet veel te zwaar voor zo’n speelgoedboog?’ Het stond hem allemaal helemaal niet aan. Al sinds de eerste week dat hij bij Halt in de leer ging was de boog zijn belangrijkste wapen geweest. Als hij geen fatsoenlijke boog had voelde hij zich kwetsbaar — naakt haast, zou je kunnen zeggen.

Halt en Crowley lachten stilletjes naar elkaar. ‘Die boog is niet om mee te schieten,’ zei Crowley. ‘Dat is alleen een alibi om die pijlen bij je te dragen. Kom maar eens mee!’ Hij gebaarde Will hem te volgen.

Waar de paarden stonden te grazen lag een zadel, met zadeltassen eraan vastgehaakt.

‘Kijk, dat is je nieuwe pakzadel!’ zei Halt verwachtingsvol.

Will keek zuinig en vroeg zich af waar dit heen ging. ‘Wat is er mis met mijn oude?’ zei hij, terwijl hij het pakzadel nauwkeurig bestudeerde. Het leek heel gewoon, afgezien van een ding aan het uiteinde. Zijn eigen pakzadel had op die plek twee houten stokken, die als een V omhoog staken en waaraan je dingen vast kon binden. Dit zadel had twee gebogen platte stukken staal, die blijkbaar hetzelfde doel moesten dienen. Eerst bogen ze naar binnen, om aan de uiteinden weer naar buiten te buigen. Een beetje overdreven, vond Will, en zeker niet praktischer of handiger dan die twee simpele houten stokken.