‘Hier zijn we wel héél erg trots op,’ zei Crowley echter. Hij boog zich voorover en trok aan een van de stukken ijzer. Het kwam met enige moeite omhoog, en ineens hield Crowley het los in zijn handen. Het kwam tevoorschijn uit een soort schede in het zadel, zag Will nu. Het stuk metaal was iets meer dan een halve meter lang, en had de vorm van een platte S. De onderste bocht was ongeveer twee keer zo lang als de bovenste. Onderaan zat er een gat in het metaal. Net als bij de mantel kwam het ding hem ergens wel bekend voor. Crowley grijnsde breed en greep naar het handvat achter op het zadel. Hij kantelde dat en kijk, ineens hield hij het los in zijn hand. Het leek nu gewoon een stuk met leer bekleed hout, met twee knoppen, aan elk einde één.
Will keek geboeid toe hoe Crowley de opening in het uiteinde van het stuk metaal over een van de knoppen op het handvat schoof. Daarna draaide hij aan die knop tot hij niet verder kon. Will begreep ineens dat onder dat leer een schroef schuilging die de metalen boogarm stevig op zijn plaats hield.
‘Jeetje,’ zei Will. Ineens had hij door wat hem getoond werd. Daarom dacht hij al dat hij die vorm herkende. Toen hij net begonnen was als leerling van Halt was hij nog te klein geweest voor de grote houten bogen die de Jagers gebruikten. Daarom had Halt hem zolang een recurveboog gegeven, waarvan beide uiteinden in een platte S uitliepen. Die dubbele kromming gaf de kleine boog extra kracht, de pijlen vlogen sneller zonder dat je extra hard hoefde te trekken. Terwijl Crowley vlug de tweede arm vastmaakte besefte Will dat hij nu weer naar een recurveboog keek — een die in je in drie stukken uit elkaar kon halen.
‘Deze hebben we apart laten maken, door de wapensmid,’ zei Halt kalmpjes. ‘We werkten er al een tijdje aan, aan zo’n boog. Die stalen armen zijn verbazend goed. Je kunt er bijna net zo ver mee schieten als met een grote houten boog — niet helemaal, maar het ding doet het toch heel aardig.’
Crowley gaf het wapen aan Will. Die woog het in zijn handen, om te voelen hoe het evenwicht was en zo. De wapensmeden die de Saksische kapmessen van de Grijze Jagers maakten waren legendarisch — er waren al heel wat zwaarden onbruikbaar geraakt, doordat ze in botsing kwamen met het geharde staal van de Jagersmessen, zonder dat de laatste daar onder geleden hadden. Blijkbaar hadden die smeden nu hun talenten aangewend om een buigzame stalen boog te maken. Crowley gaf Will een dikke gevlochten pees en wees hem hoe hij die aan de boog moest vastmaken.
Hij trok een lus in een gleuf aan de onderkant, zette zijn ene voet tussen pees en boog en de hele boog vervolgens tegen de enkel van zijn andere voet. Toen boog hij de tweede S-vormige arm naar beneden, totdat hij ook daar de lus van de pees in een gleuf kon laten glijden. Het was nog best moeilijk, je kon voelen wat een kracht er in de boog zat. Will spande de boog voorzichtig en knikte goedkeurend.
‘Dat voelt al heel wat beter,’ zei hij.
Halt gaf hem een van de pijlen uit de koker. ‘Probeer maar eens,’ zei hij en wees naar een licht plekje op een boomstam, een meter of veertig van hen vandaan. Will legde de pijl op de boog, trok die een paar keer heen en weer, en tilde toen de boog op, mikkend op het beoogde doelwit. Daarna spande hij de boog en liet in één vloeiende beweging de pijl gaan.
De pijl sloeg met een doffe klap diep in de boomstam, ongeveer een decimeter boven de lichte vlek. Voor een scherpschutter als Will niet helemaal perfect, maar Halt wuifde Wills bezwaren weg.
‘Je moet er even aan wennen. Hij schiet veel vlakker dan de grote lange boog die je gewend bent. Maar na veertig of vijftig meter gaat de pijl ook sneller weer naar beneden. Daarom heb je iets te hoog gemikt.’
Will knikte. In elk geval was die pijl flink hard aangekomen, met meer kracht dan hij gedacht had.
‘Je haalt wel een meter of honderd, denk ik?’ vroeg hij en zijn leraar knikte.
‘Misschien zelfs wel een stukje verder nog. Dus je mist je eigen vertrouwde boog, maar zonder wapen zit je niet! En dan heb je natuurlijk ook nog je boksijzer.’
Will knikte. Het boksijzer was nog een van de standaardwapens van de Grijze Jagers. Het bestond uit een bronzen staaf met twee knoppen aan de uiteinden, die je in een gebalde vuist klemde. Als je daarmee een tegenstander een klap op de kin of de slapen gaf, dan kon je er bijna verzekerd van zijn dat de ander, hoe sterk ook, onderuit zou gaan. Bovendien waren ze zo uitgebalanceerd dat je er ook heel goed mee kon gooien. Dat betekende dat iemand die erin getraind was, een messenwerper bijvoorbeeld, wat alle Jagers waren, zijn tegenstander op een afstand van zes meter onschadelijk kon maken.
‘Nou,’ zei Crowley, tevreden in zijn handen wrijvend, ‘dat is het zo ongeveer wel wat we voor je geregeld hebben. Nog één ding: zodra je eenmaal bij of in kasteel Macindaw bent, zullen we ook een contactpersoon sturen, voor als je ons iets te melden hebt.’
Daar keek Will weer van op. ‘En wie zal dat zijn?’ vroeg hij, maar zijn commandant haalde de schouders op.
‘Dat hebben we nog niet beslist. Maar we zullen ervoor zorgen dat het iemand zal zijn die je als zodanig zult herkennen.’
Halt legde zijn hand op de schouder van zijn leerling. ‘En als je hulp nodig mocht hebben, kun je natuurlijk altijd een beroep doen op Meralon. Maar alleen in noodgevallen. Verder mogen de mensen jullie niet samen zien. Het is van groot belang dat niemand weet wie en wat je echt bent. We zullen hem dus ook opdragen om jou niet voor de voeten te lopen. Als hij in de buurt is willen de mensen toch al niet praten.’
Will knikte dat hij het begreep. Het zou weer een eenzame opdracht worden, dacht hij. Maar als Jager moest je daar maar aan wennen. Grijze Jagers werkten altijd alleen.
Crowley keek naar de zon. Het was al na twaalven geworden, intussen.
‘Laten we nu maar weer wat gaan eten,’ zei hij. ‘En dan moeten Berrigan en jij vertrekken. Als je flink doorrijdt, kunnen jullie tegen de avond in Mergdal aankomen.’
HOOFDSTUK 14
De gasten in de gelagkamer van de Gebroken Fles keken op van hun bekers en pinten toen de deur van de herberg openging en er een vlaag ijskoude lucht, vergezeld van een wolk sneeuwvlokken, het vertrek binnen kwam waaien.
‘Deur dicht!’ snauwde een zwaargebouwde wagenmenner aan de tapkast, zonder zich zelfs maar om te draaien om te zien wie er was binnengekomen. Maar andere drinkebroers deden dat wel, en er ging een lichte beroering door de gelagkamer toen men zag dat de nieuwkomer een vreemdeling was. Dat soort reizigers was zeldzaam in Noordam, zodra de winter het leen in zijn greep kreeg. Meestal werden de velden en wegen al snel bedekt onder een dikke laag sneeuw en de temperatuur kwam door de koude poolwinden slechts zelden nog boven het vriespunt.
De deur ging weer dicht, waardoor althans de tocht buiten werd gesloten. De kaarslichtjes en het haardvuur kwamen weer tot rust, nadat de wind hen eerder wild aan het dansen gezet had. De nieuwkomer sloeg de kap van zijn zwart-wit gevlekte mantel naar achteren en schudde een dikke laag poedersneeuw van zijn schouders. Het was een jongeman, met dons van een paar dagen op zijn kin — niet veel ouder dan een jaar of twintig, schatten de stamgasten. Hij was ook niet bijzonder groot, aan de kleine kant eerder, en slank gebouwd. Samen met hem was stilletjes een zwart met witte herdershond naar binnen geglipt, die de jongen verwachtingsvol aan bleef kijken, wachtend op een bevel. De jongen wees naar een leeg tafeltje vlak bij de haard, de hond trippelde er geluidloos heen en ging er met gestrekte voorpoten onder liggen. Ze bleef echter waakzaam door het vertrek speuren, met een alertheid die in tegenspraak was met de ontspannen houding die ze aangenomen had. De jonge vreemdeling deed zijn mantel uit en hing die zorgvuldig over de rug van de stoel, zodat hij kon drogen in de hitte van de haard. De enkele sneeuwvlokken die er nog aan hingen smolten al snel, en stegen daarna als wolkjes damp omhoog.