Er klonk weer geïnteresseerd geroezemoes toen de mensen zagen wat de jongeman onder zijn jas had meegebracht. Hij legde een vreemd gevormde leren koffer op het tafeltje. Waren reizigers al zeldzaam in deze streken en zeker in dit jaargetijde, amusement was nóg zeldzamer, en de aanwezigen begonnen zich al te verheugen op een interessanter avondje dan ze hadden voorzien. Zelfs het tot dan toe chagrijnige gezicht van de wagenmenner brak open in een brede grijns.
‘Muzikant, hè?’ riep hij vol verwachting en Will knikte en glimlachte terug.
‘Ik ben een eerzame speelman, vriend, die door jullie prachtige maar bitterkoude land zijn weg zoekt.’ Dat was de vrolijke, humoristische manier om dat soort mannen te antwoorden, zo had hij van Berrigan geleerd tijdens de twee weken die ze samen door het land gereisd waren. Onderweg hadden ze in meer dan tien van dit soort herbergen aangelegd. Een paar van de gasten kwamen al wat dichterbij zitten.
‘Nou, zing dan maar eens een vrolijk liedje voor ons!’ stelde de wagenmenner voor. Er klonk een instemmend gemompel uit de rest van de kamer. Will, zijn hoofd een beetje schuin, leek het verzoek even te overwegen. Daarna hield hij zijn vingers voor zijn mond en blies er hard op. Met een brede lach zei hij: ‘Even wachten nog, vriend. Mijn vingers zijn zowat bevroren, daarbuiten.’
‘Nou, dan warm je ze hier toch aan,’ klonk een andere stem. Het was de waard, zag Will, die van achter de tapkast naar voren was gekomen om hem een beker vol dampend warme gloeiwijn voor te zetten.
Will vouwde dankbaar zijn handen om de warme beker en knikte verlekkerd, terwijl hij de kruidige warme dampen opsnoof. ‘Ja, dat zal zeker helpen, dank u wel,’ antwoordde hij.
De herbergier knipoogde naar hem. ‘Van de zaak, natuurlijk,’ zei de man.
Will knikte. Dat was de gewoonte, had hij gemerkt. Als er een speelman in de herberg optrad, betekende dat meestal dat de herbergier die avond goede zaken deed. De mensen bleven langer en dronken meer. Will nam een flinke teug van de warme wijndrank, zuchtte diep en begon de koffer van zijn mandola open te maken. Het houten instrument voelde koud aan toen hij het tevoorschijn haalde uit de voorgevormde koffer, en een paar minuten had hij wel nodig om het ding te stemmen. De plotselinge overgang van de ijzige kou buiten naar de warmte in de gelagkamer had natuurlijk invloed op de snaren.
Toen hij klaar was sloeg hij een akkoord aan, draaide nog even aan een van de snarenspanners en keek toen de kamer rond. Lachend keek hij alle verwachtingsvolle gezichten aan.
‘Misschien een paar liedjes om mijn avondeten bij elkaar te scharrelen,’ zei hij. ‘Ik neem tenminste aan dat er iets te eten is?’
‘Zeker, vriend,’antwoordde de waard snel. ‘Er is een lekker stukje lamsvlees, klaargemaakt door mijn vrouw, met vers brood, gekookte aardappelen met peper en misschien nóg wel een glaasje wijn, als je wilt.’
Will knikte tevreden. Tussen de regels door waren de afspraken dus al gemaakt.
‘Goed dan — een paar liedjes vóór het eten, dan hap-hap, en nog een paar liedjes om het af te leren. Wat vinden jullie daarvan?’ vroeg hij. Er klonk een koor van instemmende geluiden en voordat het geroezemoes ten einde was gekomen was Will al aan zijn eerste liedje begonnen.
Hij keek even de tapkamer rond en moedigde de gasten aan om mee te doen met het refrein van dit populaire liefdesliedje, zodat zij met hun bekers de maat sloegen op de tafel en met schorre stemmen in koor schreeuwden:
Toen hij aan het tweede couplet begon zwegen ze allemaal stil, en lieten het zingen aan hem over, totdat ze het refrein weer mee konden brullen. Het was een opgewekt en hartverwarmend liedje — een echte binnenkomer, zoals Berrigan gezegd had.
‘Het is misschien niet het mooiste liedje dat je kent,’ had hij gezegd, ‘maar het is opgewekt en iedereen kent het en daarom is het prima als begin en om het ijs te breken, meteen als je ergens binnenkomt. Denk eraan dat je nooit begint met je mooiste liedje, dat is parels voor de zwijnen. Je moet altijd ergens naartoe kunnen groeien op zo’n avond!’
Terwijl Will voor de laatste keer het refrein begon en de hele kamer inviel, voelde hij een warme golf van blijdschap en plezier door zijn lijf gaan. Die golf groeide en groeide binnen in zijn borst, terwijl het lied langzaam maar zeker ten einde kwam. Alle gasten begonnen luidkeels te klappen en te joelen. Hij moest zichzelf eraan herinneren, niet voor de eerste keer, dat hij eigenlijk alleen maar een rol speelde — dat hij niet echt een speelman was, en dat hij niet alleen maar leefde voor dat enthousiaste warme applaus dat over hem heen spoelde. Maar soms, zoals nu, was het niet gemakkelijk om zich zijn oude leven en zijn huidige doel te herinneren.
Hij speelde nog vier liedjes voor de gasten van de Gebroken Fles. ‘Het oogstfeest’, ‘Sjaan in de bergen’, ‘Weet je nog’, en ‘Het ontsnapte paardje’, een rauw lied met ritme van een paardje in galop, dat alle gasten met hun voeten liet stampen en met hun vuisten op de tafel deed slaan. Terwijl hij de laatste akkoorden speelde keek hij even naar zijn hond, en zei geluidloos tegen het beestje, met overdreven lipbewegingen: ‘Draak!’
Meteen stond de hond op, wierp haar kop in de nek en begon als een gek te blaffen — precies zoals Will het haar in de afgelopen weken geleerd had. Draak was hun wachtwoord, het signaal voor de hond om te gaan blaffen totdat Will haar zei dat ze op moest houden. En dat deed hij nu dus ook.
‘Wat is er dan, Harley, mijn hondje?’ vroeg hij het dier. Niet dat ze zo heette — hij had nog steeds geen naam gevonden die hem aanstond. Harley was ook een code, het signaal dat ze het goed gedaan had en op mocht houden met blaffen. Ze hield meteen op en sloeg met haar staart twee keer op de grond, ten teken dat ze alles begrepen had. Will keek op naar de mensen om hem heen en verontschuldigde zich met een glimlach.
‘Sorry, mensen — mijn baasje hier zegt dat het nu etenstijd is. We hebben een lange koude dag achter de rug, en zij krijgt een tiende deel van mijn verdiensten — en van mijn eten dus ook.’
Iedereen moest daar hartelijk om lachen. Het waren allemaal boeren en buitenlui daar, die heus wel een goed getrainde hond herkenden. En wat ze ook konden waarderen was de manier waarop Will de waard er vriendelijk aan herinnerde dat hij iets te eten zou krijgen.
Nou, daar hoefde hij niet lang meer op te wachten. Een van de diensters kwam al aangehold met een groot dampend bord lamsstoofschotel. Zonder een woord zette ze ook een bak met restjes vlees, botten en jus onder de tafel voor de hond. Will bedankte haar met een glimlach, en de waard achter de tapkast met een knikje van zijn hoofd. De man, druk met het bijschenken van de bekers van de dorstige meezingers, grijnsde hem opgewekt toe.
‘Hoe zit het met je paard, jongen?’ riep hij tussen het tappen door en Will antwoordde met zijn mond voclass="underline" ‘Ik was al zo vrij om mijn paarden in je stal te zetten, waard. Buiten is het te koud vannacht!’ De waard knikte dat hij daar geen probleem mee had en Will at met smaak verder. Het lamsvlees was heerlijk.
De wagenmenner, die toen Will net binnenkwam zo onvriendelijk had geleken, baande zich nu een weg naar zijn tafeltje. Will merkte op dat de man zijn privacy respecteerde en niet gewoon ging zitten. Hij had al eerder gemerkt dat speelmannen in dit soort gelegenheden best respect kregen. De wagenmenner zette een volle kan gloeiwijn voor Will neer.