Выбрать главу

‘Dat was goede muziek, jongen,’ zei hij, ‘En deze is voor jou.’

Will, zijn mond weer vol eten, knikte dankbaar. Ook een paar andere gasten kwamen nu om zijn tafel staan, en gooiden wat muntjes in de open mandola-koffer die daar stond. Hij zag dat er naast koper ook wat zilveren muntjes bij waren, en voelde zich weer trots worden.

‘Jij kunt verdikkemes goed spelen op die luit van je, jongeman!’ merkte een van hen bewonderend op.

‘Het is een mandola, hoor!’ antwoordde Will automatisch, ‘met acht snaren in plaats van…’ Maar hij liet zichzelf niet verder spreken. ‘Dankjewel,’ zei hij gewoon, en iedereen lachte even vriendelijk.

Toen hij klaar was gaf hij stiekem weer een teken aan de hond, die prompt weer begon te blaffen.

‘Wat zei je, Harley?’ vroeg hij, en de hond zweeg onmiddellijk. ‘O, het wordt weer tijd voor wat vertier, voor al die vriendelijke mensen hier, hè?’ Hij keek de mensen om hem heen vrolijk aan. ‘Ze is een echte slavendrijver, dat beest!’

Hij greep weer naar de mandola en ging verder met zijn optreden, dat nog ruim een uur duurde. Hij zong liefdesliedjes, dansliedjes, rare liedjes. Eén liedje vond hij zelf altijd heerlijk om te spelen, ‘Mijn lief haar groene ogen’. Het was een meeslepend en een beetje verdrietig lied, en het ging heel goed die avond, al ergerde hij zich eraan dat hij ergens in het midden een foute snaar aansloeg. Toen het klaar was zag hij her en der mensen in hun ooghoeken wrijven, en hij voelde die bijzondere genoegdoening die alleen artiesten kennen, als ze echt de harten van hun toehoorders hebben weten te raken. Terwijl hij speelde bleven de muntjes in zijn koffer vallen. Verbaasd besefte hij dat hij nog steeds geen gebruik had hoeven te maken van het reisgeld dat Crowley hem had meegegeven. Hij verdiende zelf de kost, en hield nog wat over ook!

De waard, die de tap aan een van zijn diensters had overgelaten en dichter bij Will was komen zitten, keek naar de waterklok op de schouw die langzaam leeg drupte.

‘Misschien nog één liedje?’ stelde hij voor.

Dat deed Will graag. Van binnen voelde hij de spanning stijgen. Dit was het moment waar hij de hele avond naar toegewerkt had — de kans om de mensen zover te krijgen dat ze begonnen te praten over de vreemde gebeurtenissen in het leen Noordam. Hiervoor had hij zich de rol van speelman aangemeten. Zoals Berrigan het verwoord had: mensen op het platteland zijn van nature achterdochtig tegenover vreemdelingen. Maar als je een uurtje liedjes voor en met hen zingt, dan hebben ze het idee dat ze je al hun hele leven kennen.

Will sloeg een akkoord in mineur aan en begon een bekend nonsensliedje te zingen:

Een dronken heks had een wilde droom, Aan de oever van de Sliponderstroom. Vals als een kat zong zij haar lied, Over een schele tovenaar en liefdesverdriet.

Will voelde de sfeer in het vertrek veranderen zodra hij deze regels gezongen had. De mensen keken elkaar geschrokken aan. Sommigen keken ineens naar de vloer, anderen liepen weg uit het kluitje mensen om hem heen. Hij begon aan het refrein:

Die tovenaar dat was Schele Jens, Hij stonk uit zijn bek en had een dikke pens, Een kokkerd van een…

Will hield halverwege de zin op, alsof hij nu pas merkte dat zijn publiek zich ongemakkelijk voelde. ‘O, neem me niet kwalijk,’ zei hij geschrokken maar met een glimlach, ‘is er iets? Heb ik iets verkeerds gezegd of gedaan?’

Weer werden er ongeruste blikken uitgewisseld. Dezelfde mensen die net nog stonden te lachen en te klappen durfden hem nu niet aan te kijken. De grote wagenmenner voelde zich duidelijk ook niet op zijn gemak en zei verontschuldigend: ‘Dit is niet het moment of de plaats om grapjes te maken over tovenaars, jochie.’

‘Maar dat kon jij niet weten, natuurlijk,’ voegde de waard daaraan toe, en er klonk een instemmend gemompel.

Will maakte zijn glimlach nog stralender, en probeerde zo onnozel mogelijk uit zijn ogen te kijken. ‘Wat kon ik niet weten?’

Het bleef even stil, maar toen stak de wagenmenner van wal. ‘Er gebeuren rare dingen in het leen, de laatste dagen, dat is het,’ zei hij.

‘En nachten,’ voegde een vrouw eraan toe, en weer was er algemene instemming.

Will, die hoe langer hoe meer ontzag kreeg voor het begrip en inzicht van Berrigan, keek haar met onnozele, vragende ogen aan. ‘Bedoelen jullie… toverdingen?’ vroeg hij met gedempte stem.

Even was het doodstil in de gelagkamer, terwijl de mensen angstig achter zich keken en naar de voordeur, alsof ze verwachtten dat daar elk moment een zwarte magiër naar binnen zou komen stormen. Uiteindelijk gaf de waard namens alle aanwezigen antwoord.

‘Het is niet aan ons om te zeggen wat en hoe. Maar in elk geval gebeuren er rare dingen. We zien vreemde verschijnselen.’

‘En vooral in het Grimsdalwoud,’ zei een lange boer en weer werd er instemmend gemompeld. ‘Rare dingen en rare geluiden — heel akelige geluiden zijn het ook nog. Je krijgt het er koud van. Ik heb het zelf één keer meegemaakt, maar dat was een keer te veel, wat mij betreft.’

Het leek alsof de mensen, zodra eenmaal hun eerste aarzelingen overwonnen waren, best over die rare dingen en gebeurtenissen wilden praten, alsof ze ze toch wel spannend en interessant vonden.

‘Wat voor verschijnselen zien jullie dan?’ vroeg Will verder.

‘Nou, vooral lichten en lichtjes. Kleine bolletjes licht die tussen de bomen voorbijdrijven. En donkere gestalten — van het soort dat je alleen uit een ooghoek ziet, en nooit als je er recht naartoe kijkt. Dan zie je niets.’

Een houtblok in de haard viel om en Will voelde zijn nekhaar langzaam recht overeind komen. Al dat gepraat over donkere gestalten en lichtjes in het bos begon hem toch aan te grijpen. Tweehonderd kilometer naar het zuiden kon hij er nog grapjes over maken, met Halt en Crowley. Maar hier, op zo’n donkere nacht in het koude besneeuwde land aan de noordelijke grens, daar leek het allemaal heel eng en echt.

‘En dan is er de Donkere Ridder nog,’ zei de wagenmenner.

Daarop werd het echt stil in de herberg. Meer dan één aanwezige maakte een gebaar om de duivel af te weren. De wagenmenner keek de kring rond en liep rood aan.

‘Echt waar, geloof me, ik heb hem met m’n eigen ogen gezien. Heel kort — maar hij was er echt.’

‘En wat is dat dan, die ridder?’ vroeg Will.

‘Dat weet dus niemand precies. Maar ik weet zeker dat ik hem gezien heb. Hij is heel groot. Een krijgsman in harnas, wel twee huizen groot. En je kunt dwars door hem heen kijken. Even is hij er, en dan is hij weer verdwenen, voor je hem goed en wel in de gaten hebt. Maar ik weet het zeker — ik heb hem gezien met mijn eigen ogen.’ Hij keek de kamer weer rond, alsof hij de anderen uitdaagde om te zeggen dat hij zich vergist moest hebben.

‘Genoeg daarover, Barend,’ zei de waard. ‘Er zijn hier mensen die nog een heel eind moeten lopen voor ze thuis zijn. Dan kunnen we het maar beter over andere dingen hebben, als je het goed vindt.’

Uit het instemmende gemompel dat nu opsteeg trok Will de conclusie dat er vandaag verder niet over gesproken zou worden. Hij sloeg nog een akkoord aan op zijn instrument.

‘Nou, dan begrijp ik wel dat het nu het moment niet is om over tovenaars te zingen, zelfs al zijn ze scheel. Misschien dan nog een laatste liedje over een dronken koning en een manke draak?’

De hond begon te blaffen, en iedereen was meteen weer wat minder bedrukt.

‘Wat jij, Harley? Ben je het er mee eens? Nou, dan moesten we dat maar doen.’ En hij begon meteen te zingen.

Er was eens een koning in Angelbeet, Die de kaarsen uitblies met een vette scheet. Dus iedereen keek op toen men hem op een dag Tegen de Manke Draak het zwaard nemen zag. Die manke draak met zijn lompe poten Placht in het bos de bomen om te stoten. En als hij moest niezen dan spoot hij vuur, En dat werd de dikke koning te veel op den duur.