Выбрать главу

Gelderris keek nu echt ongemakkelijk, nu hij zo rechtstreeks ja of nee moest zeggen. Hij ging verzitten in zijn stoel.

‘Ik zeg niet dat het zo is,’ zei hij na enkele tellen. ‘Maar ik zeg wel dat het mij niet zou verbazen áls het zo was. Ze zeggen dat die Orman altijd maar in zijn toren zit, waar hij oude boeken en perkamenten bestudeert, die hij overal vandaan haalt. Hij mag dan de heer van Macindaw zijn, nu, maar met mensen kan hij niet overweg. En het is ook geen echte krijger. Gelukkig heb je heer Keren nog, die zorgt daar wel voor.’

Will trok één wenkbrauw vragend omhoog. Dat was weer een nieuwe naam. Maar hij hoefde Gelderris niet verder aan te sporen.

‘Keren is de neef van Syron, en dus ook van Orman. Een flinke militair, een paar jaar jonger dan Orman, maar een echte aanvoerder met veel gezag onder zijn mannen. Ik heb vaak gedacht dat heer Syron liever Keren als opvolger had gezien dan zijn eigen zoon.’

‘Ja, zo dicht bij de grens met Picta moet je wel een militair in het kasteel hebben zitten,’ dacht Will hardop.

De waard knikte bevestigend. ‘Zo is dat. Bij ons zijn ze maar wat blij dat Keren er is. Als de Scoti door zouden krijgen dat er een slappeling de baas is in Macindaw, dan droegen we binnen de kortste keren allemaal een kilt.’

Will stond op van de tafel en rekte zich eens lekker uit. ‘Nou ja, da’s allemaal politiek, niks voor een simpele jongen als ik. Zolang ik een bed en wat te eten kan krijgen in kasteel Macindaw, en misschien nog wat zakcenten over kan houden, ben ik dik tevreden. Maar vanavond, heer waard, blijf ik graag in úw kasteel.’

Dat leek Kollum wel een goed idee. Hij gebaarde naar de koffiepot die boven het vuur hing.

‘Je bent welkom. En neem nog wat koffie, nu die nog vers is!’

Goede voornemens hebben vleugels. Will vond dat je van dat spionneren maar dorstig werd. Hij pakte zijn beker en liep naar het vuur.

‘Waarom ook niet?’ zei hij.

HOOFDSTUK 16

Will ging de volgende ochtend tamelijk laat weg uit de Gebroken Fles, zijn beurs heel wat zwaarder dan toen hij er aangekomen was. De waard had het goed gezien: toen de mensen hoorden dat er een speelman in het dorp was neergestreken, kwamen ze van alle windstreken binnendruppelen. Het was bijzonder druk geweest, en ze hadden Will tot na middernacht laten zingen. Hij was zelfs door zijn hele repertoire heen, en had zijn toevlucht moeten nemen tot het smoesje dat mensen hem gevraagd hadden om bepaalde liedjes nóg een keer te zingen. Ook dat trucje had hij van Berrigan geleerd.

Gelderris stond te kijken terwijl Will de singels van zijn paarden vasttrok en dichtgespte. ‘Dat was een bijzonder goede avond gisteren,’ zei hij. ‘Als je weer naar het zuiden trekt, Will Barton, aarzel dan niet en kom gerust weer hier langs.’ Hij was niet boos dat Will weer verder trok. Hij was een zakenman en besefte heel goed dat eenvoudige landslieden het zich niet konden veroorloven om meer dan één avond bij hem feest te vieren.

‘Dat zal ik zeker doen,’ antwoordde Will en sprong in het zadel. Hij boog zich voorover en schudde Gelderris de hand. ‘Dank je recht hartelijk, Kollum, en tot over een paar maanden!’

De waard snoof de herfstlucht op en keek bezorgd naar de wolken die zich in het noorden samenpakten. ‘Pas maar op met dit weer. Daar komt weer een flink pak sneeuw aan, wat ik je brom, in die wolken. Als het begint te stormen, zoek dan een schuilplaats onder de bomen tot het voorbij is. Je raakt zó verdwaald in een sneeuwstorm.’

‘Ik zal goed opletten.’ Will keek ook naar de wolken. ‘Maar het zit er dik in dat ik in Macindaw ben voordat het begint.’ Hij gaf Trek de sporen en daar draafde het kleine paardje de weg op, gevolgd door het slome pakpaard. De hond liep als altijd voor hen uit. Zo met haar kop naar de grond gebogen en een beetje door de knieën gezakt zou geen onraad haar ontgaan. Af en toe keek ze achterom om te zien of Will wel braaf volgde.

‘Het zou kunnen,’ zei Gelderris nog, half tegen zichzelf, terwijl hij Will nakeek. Maar het klonk niet alsof hij het zelf geloofde.

En inderdaad had Will nog maar een derde van zijn geplande route afgelegd toen grote dikke sneeuwvlokken uit de lucht begonnen te dwarrelen. Het was eerst steeds kouder geworden — tot het zomaar ineens, heel vreemd was dat, weer een paar graden warmer werd. Dat betekende dat er sneeuw aankwam. En inderdaad begon het te sneeuwen, niet zomaar een beetje, maar ineens heel heftig. Will trok zijn kap over zijn hoofd en zat helemaal in elkaar gedoken met zijn mantel strak om zich heen geslagen op de rug van zijn paardje. Hij vroeg zich af hoe het kwam dat die sneeuw ineens alle geluiden dempte — of leek dat alleen maar zo? Het leek eerder logisch dat van die grote dingen als deze sneeuwvlokken geluid zouden maken terwijl ze naar beneden kwamen vallen. Regen kon je immers ook horen. Misschien was het juist dat je dat vallen niet hoorde, dat je het idee kreeg dat alles heel stil werd. En naarmate de laag sneeuw op de weg dikker werd, hoorde je de hoeven van de paarden ook steeds minder. Alleen het lichte knerpen van verse sneeuw, die onder de paardenvoeten samengeperst werd, was nog hoorbaar.

Will zag de laag sneeuw dikker en dikker worden. Hij floot de hond en wees naar het pakpaard. De hond stak zijn oren recht overeind, wachtte tot het paard naast hem was en sprong toen elegant boven op het zadel, waar een speciaal nestje voor hem was gemaakt tussen de tassen. Het paard was daar inmiddels aan gewend, en het liet niet merken dat het schrok van zijn nieuwe berijder of hem iets kwalijk nam.

Will reed gewoon door. Er viel flink wat sneeuw nu, maar een sneeuwstorm kon je het nog lang niet noemen. Hij vertrouwde erop dat hij de weg niet kwijt zou raken. Die was weliswaar bedekt met een laag sneeuw, maar je kon nog heel goed zien waar hij liep, vooral omdat ze hier door een dicht bos moesten.

Af en toe hoorde je hoe dikke pakken sneeuw van de takken gleden en met een doffe bons op de grond vielen. Een keer schrok Will van een hels gekraak, toen een dode tak het begaf onder het gewicht van de witte massa. Bij dat geluid kwam er ineens een zwart-wit kopje boven de tassen van het pakpaard uitgestoken, de oren gespitst, het neusje zenuwachtig heen en weer bewegend.

‘Rustig maar,’ zei Will met een grijns. Zijn stem klonk nu ineens vreemd luid. De hond snifte wat en liet haar kop weer op haar poten zakken. Ze deed de ogen weer dicht — maar meteen daarna weer open toen ze driftig haar kop heen en weer schudde, zoals honden dat kunnen doen, om de sneeuw van haar oren te schudden. Daarna ging ze weer rustig liggen.

Wills gezicht was ijskoud, maar verder bleef hij best lekker warm. Er stond geen snijdende wind die dwars door zijn kleren blies, en omdat het nu echt vroor bleef de sneeuw droog liggen op zijn schouders en kap. Hij smolt in elk geval niet, zodat hij geen last had van natte kleren. Af en toe schudde hij de poedersneeuw van zich af. Hij moest even lachen toen hij zag hoe de hond datzelfde deed.

Twee uur later reed hij een heuvelrug over en zag beneden zich kasteel Macindaw liggen. Het was een plomp, lelijk gebouw. De donkere steen waarmee het gebouwd was, stak bijna zwart af tegen het sneeuwlandschap eromheen. Het stond, zoals de meeste vestingen, op een kleine verhoging en het bos was aan alle vier de kanten een heel eind weggekapt, zodat niemand het slot ongemerkt kon naderen. Misschien was het niet mooi, dacht Will, maar het zag er wel uit alsof het opgewassen was tegen zijn taak, met dikke, minstens vijf meter hoge muren. Op elk van de vier hoeken stond een toren, een paar meter hoger nog, en in het midden bevond zich de gebruikelijke donjon, die boven alles uitstak. De toegangspoort was aan de zuidkant, met een ophaalbrug over een gracht waar geen water in stond. Die gracht liep trouwens niet helemaal het gebouw rond, zag Will. Blijkbaar diende die er alleen toe om de toegang tot de poort extra te beschermen.