Halt en Crowley hadden hem verteld dat het normale garnizoen bestond uit dertig man voetvolk en een stuk of zes ridders met hun strijdrossen. Meer dan genoeg om een bende wilde Scoti voor de muren van het kasteel tegen te houden, dacht Will.
Hij duwde zijn kap naar achteren en haalde de hoed met smalle rand tevoorschijn, die hij ook van Berrigan gekregen had. Er stak een groen geverfde zwanenveer in de band, waaraan je kon zien dat hij een speelman was, en daarmee zou hij zonder problemen de binnenplaats van het kasteel op kunnen rijden. Hij trok de hoed stevig over zijn hoofd en reed naar de poort. Zonder de warme kap begonnen zijn oren te tintelen, en af en toe glipte er een sneeuwvlok langs de rand van zijn hoed en smolt langs zijn hals. Gelukkig nog maar een paar minuten, dan was de reis voorbij.
HOOFDSTUK 17
De hoeven van Trek sloegen een holle roffel op de dikke planken van de ophaalbrug toen Will onder de valpoort door reed. Die holle klanken veranderden in een scherp gekletter toen de paarden de kasseien van de binnenplaats opstapten. Overal waren mensen bezig met allerlei werkzaamheden. Slechts een enkeling keek op naar Will, maar wendde meteen de blik weer af.
Er ontbrak iets, dacht Will. Maar wat? Ineens besefte hij wat hij miste: er klonk geen geroezemoes van stemmen, er werd niet gelachen, mensen riepen elkaar geen goedendag toe als ze naar buiten kwamen, niemand stond te kletsen of grappen te vertellen. De mensen van Noordam waren stil. Ze liepen met neergeslagen ogen van de ene plek naar de andere en leken geen enkele belangstelling te hebben voor wat zich om hen heen afspeelde. En dat was heel vreemd. Als Grijze Jager had hij altijd al de aandacht getrokken, zij het met de nodige reserves, zodra hij ergens aankwam. En ook als speelman was hij de afgelopen weken niet anders gewend — al was het om heel andere redenen. Hij had verwacht dat de mensen hem in zo’n afgelegen oord als Macindaw enthousiast of in elk geval vriendelijk zouden begroeten. Hij keek nieuwsgierig om zich heen, maar niemand wilde of durfde hem in de ogen te kijken.
Het was angst, drong ineens tot hem door. De bewoners van Noordam, en zeker die van Macindaw, leefden natuurlijk dicht bij een gevaarlijke grens. En nu was hun heer en meester getroffen door een onbekende en onverklaarbare aandoening, en veel van hen dachten dat daar zwarte kunsten achter zaten. Geen wonder dat ze op hun hoede waren als er ineens een vreemdeling op de stoep stond. Will aarzelde, hij wist niet of hij al af zou stijgen of niet.
Die beslissing werd hem uit handen genomen door een dikkige man, die met een gezicht dat eeuwige bezorgdheid uitstraalde en de ambtsketen en sleutelbos van de major domo, uit de donjon naar buiten kwam lopen. De major domo, de man die verantwoordelijk was voor het dagelijkse reilen en zeilen van de kasteelhuishouding, zag hem staan en kwam meteen op hem af.
‘Speelman, neem ik aan?’ vroeg hij.
Dat klonk kortaf, dacht Will. Maar in elk geval was het een soort begroeting. Hij trok een brede glimlach op zijn gezicht. ‘Inderdaad, hooggeachte major domo. Will Barton is de naam, uit het zuiden kom ik aan, en ik breng u wat vertier, in dit noords kasteel alhier.’ Zo had hij geleerd zijn gastheren tegemoet te treden, met mooie woorden.
De major domo knikte afwezig. Will begreep dat hij wel wat anders aan zijn hoofd had.
‘Nou, vertier kunnen we hier wel gebruiken dezer dagen. Er valt hier de laatste tijd niet veel te lachen, dat kan ik je wel vertellen.’
‘O ja?’ vroeg Will.
De major domo keek hem onderzoekend aan. ‘Wil je soms zeggen dat je niets gehoord hebt over wat er hier gebeurd is?’ vroeg hij wantrouwig.
Will besefte dat het dom zou zijn om net te doen alsof hij helemaal van niets wist. Een artiest die door de streek reisde had natuurlijk van de plaatselijke roddelaars al lang gehoord wat er aan de hand was. Hij haalde dus zijn schouders op en zei: ‘Geruchten te over, mijnheer. Maar dat is het platteland, dat gonst altijd van de praatjes. En ik ben er dus ook aan gewend daar niet te veel waarde aan te hechten.’
De man zuchtte diep. ‘Nou, in dit geval moet je de meeste van die praatjes wél geloven, vrees ik. En je kunt ze zelfs nog aandikken. Het is bijna onmogelijk onze toestand hier te overdrijven.’
‘Dus de heer van dit slot is inderdaad…’ Will aarzelde terwijl de man hem waarschuwend aankeek.
‘Als je geruchten gehoord hebt, dan weet je wat er aan de hand is,’ zei de man snel. ‘Maar we spreken er liever zo weinig mogelijk over.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Will en ging verzitten in zijn zadel. Hij was eigenlijk best moe en het werd tijd, vond hij, dat de man blijk gaf van de normale gastvrijheid.
De major domo doorzag zijn lichaamstaal en wenkte Will van zijn paard te stijgen. ‘Het spijt me. Je zult er begrip voor hebben dat ik er met mijn gedachten niet helemaal bij ben. Je kunt je paarden naar de stal brengen. Ik neem aan dat die hond ook bij je hoort?’
Liggend op de kinderkopjes had de herder belangstellend toegekeken. Will knikte en sprong met een glimlach van de rug van zijn trouwe Trek. Hij strekte zijn armen en benen eens goed uit en rechtte een paar keer zijn rug.
‘Zij is mijn assistent bij de voorstelling,’ zei hij.
‘Nou, hou haar dan maar bij je. Je hebt geluk, er zijn nauwelijks gasten op dit moment, al zal je dat niet verbazen. Je kunt een eigen kamer krijgen.’
Dat was een prettige bijkomstigheid, dacht Will. Normaal gesproken kreeg een speelman een plekje toebedeeld in de slaapzaal van het kasteel waar hij die nacht onderdak vond, met alleen wat gordijnen tussen de bedden. Zeker in de winter, want dan waren er altijd veel gasten.
‘Weinig mensen op bezoek dus?’ vroeg hij.
De major domo schudde zijn hoofd. ‘Dat zei ik. Geen wonder ook. We verwachten alleen nog de edele vrouwe Gwendolyn van Amarle; die komt binnenkort hier langs, op weg naar haar verloofde twee lenen verderop. Ze heeft een boodschap laten brengen met het verzoek om hier te kunnen wachten tot de sneeuw in de passen weer wat gesmolten is. Maar afgezien van haar zijn er eigenlijk alleen de mensen van het kasteel zelf. En dat zijn er ook al minder dan normaal,’ voegde hij er somber aan toe.
Will besloot daar maar niet verder op in te gaan. Hij begon de gespen van zijn tuigage los te maken. De major domo keek hem nog eens goed aan.
‘Neem me niet kwalijk dat ik je verder niet kan helpen,’ zei hij, ‘Maar er is haardhout binnengebracht dat zich niet vanzelf opstapelt. De stallen zijn daarginds!’ En hij wees naar de rechterkant van de binnenhof. ‘Als je je paarden verzorgd hebt, vraag dan in het kasteel naar mevrouw Barry — dat is de huishoudster. Zeg haar maar dat ik gezegd heb dat je een van de torenkamers kunt krijgen op de derde verdieping. En ik heet Agramond, trouwens.’
Will knikte dankbaar. ‘Mevrouw Barry,’ herhaalde hij. De major domo had zich al omgedraaid en schreeuwde wat naar twee knechten, die op hun ooiedooie bezig waren houtblokken netjes op een stapel te leggen.
‘Kom, Trek,’ zei Will, ‘laten we eerst eens een lekker bedje voor jou gaan zoeken.’
De oren van het Jagerspaard gingen recht overeind staan toen hij zijn naam hoorde. Het rustige pakpaard volgde braaf terwijl Will hun voorging naar de stallen.
Toen de paarden eenmaal op stal stonden zocht Will de huishoudster op. Zoals de meeste van haar soortgenoten was het een forse en doortastende vrouw. Beleefd genoeg, dacht Will, maar ook zij was er met haar gedachten niet helemaal bij. Net als Agramond. Ze bracht hem naar zijn kamer — een vertrek zoals je in alle kastelen kon vinden. De vloer en de muren waren van steen, het plafond van hout. Er was een smal raam, met daarin een raamwerk, bespannen met dun doorzichtig materiaal van dierlijke oorsprong, dat een beetje grauw licht doorliet. En er waren houten luiken, voor als het echt koud werd. Een kleine open haard zorgde voor wat warmte en er was een bed in een soort bedstee met zware gordijnen ervoor. Er stonden een paar houten stoelen en op de vloer lag een tapijt, en dat was het wel zo ongeveer. Tegen de ronde buitenmuur stond nog een tafeltje met een lampetkan en een wasbak. Will was nog niet vaak in een torenkamer geweest; het zou niet meevallen om hier passend meubilair voor te vinden, dacht hij. Die ronde muren maakten dat maar knap lastig.