Выбрать главу

Mevrouw Barry keek nieuwsgierig naar de mandolakoffer toen hij die op de grond zette.

‘Je speelt op een luit dus?’ vroeg ze.

‘Nee, het is een mandola,’ zei hij. ‘Een luit heeft tien sn…’

‘Jaja. Maar vanavond ga je spelen?’

‘Waarom niet?’ antwoordde Will, gul als altijd. ‘Het is tenslotte een mooie avond voor wat muziek en vrolijkheid.’

‘Veel vrolijkheid zul je hier niet aantreffen, dezer dagen,’ antwoordde de vrouw zuur. ‘Maar we kunnen best wat muziek gebruiken, dat is zeker.’

En met die opgewekte woorden maakte ze aanstalten om de kamer uit te lopen. ‘Als je nog iets nodig hebt vraag dat dan aan een van de diensters. En hou je handen thuis — je hoeft mij niets wijs te maken over speelmannen!’ voegde ze er dreigend aan toe.

Nou, die kennis heb je van lang geleden dan, dacht Will, toen ze weg was. Het was vast jaren en jaren geleden dat een speelman in dat forse achterwerk geknepen had. Will trok een gezicht naar de hond, die bij de haard lag en hem strak aankeek.

‘Best gezellig, wat jij, hondje van me?’ vroeg hij. En als antwoord sloeg ze met haar staart een paar keer tegen de plavuizen.

Het avondeten in de eetzaal van het kasteel was maar een sombere aangelegenheid. Aan het hoofd van de tafel zat de zoon van heer Syron, Orman.

Orman was een man van gemiddeld postuur, niet groot en niet klein. Hij was een jaar of dertig, dacht Will — zijn terugwijkende haarlijn deed hem waarschijnlijk ouder lijken dan hij was. Hij ging gekleed in een donkergrijze toga, als een geleerde professor, en zijn humeur leek al even donker als zijn kleding. Hij had asgrauwe wangen, en zag er niet uit of hij vaak buiten kwam. Al met al niet een uiterlijk dat veel vertrouwen opriep in een door angst overmande gemeenschap als die van Macindaw.

Toen hij zijn plaats aan de hoofdtafel innam, verwaardigde hij zich niet eens om zijn nieuwe gast te begroeten. Zoals gebruikelijk waren de tafels in een T-vorm opgesteld, met naast heer Orman in volgorde van belangrijkheid zijn naaste medewerkers, onder wie Agramond. Als Grijze Jager zou Will altijd een plaats toegewezen hebben gekregen aan die hoofdtafel — bijna was hij daar uit gewoonte ook naartoe gelopen. Maar mevrouw Barry, die ook over de tafelschikking ging, wees hem een andere plaats aan, helemaal aan het andere uiteinde, waar hij tussen de ambachtsmeesters en hun echtgenotes, een sociaal aanzienlijk lagere orde, terechtgekomen bleek te zijn. Niemand zei iets tegen hem. Maar Will merkte dat ze ook niet met elkaar praatten, behalve als ze half binnensmonds vroegen om zout en peper of om een schaal aardappelen door te geven.

Zoals wel vaker de afgelopen tijd vervloekte hij in zichzelf het uitbundige speelmanskostuum, met de veel te lange en wijde mouwen. Meer dan eens bleven die ergens onderweg in een juskom hangen.

Het menu van de dag dat hun voorgezet werd paste wel bij de sfeer. Het was een ordinaire stamppot met vet schapenvlees, een taai stuk hert en wat borden even taaie ingemaakte groenten, die blijkbaar al heel lang in de kelders van het kasteel opgeslagen hadden gestaan. De wijn was zuur, om het vriendelijk te verwoorden, maar dat scheen zijn disgenoten niet in het minst te deren; zij lieten zich graag en vaak bijschenken zodra ze het meisje met de wijnkan zagen naderen. Dat was het enige moment dat ze zich ergens druk over leken te maken, moest Will met enige weerzin vaststellen.

De maaltijd was snel voorbij, nu er helemaal niet gepraat werd. Agramond stond op uit zijn stoel en fluisterde iets in de oren van de jonge edelman. De tijdelijke heer van het kasteel luisterde, trok een raar gezicht en keek toen de tafel langs tot hij Will zag zitten.

‘Ik begrijp dat we het voorrecht hebben, vanavond, van de aanwezigheid van een heuse artiest,’ zei hij luid en droogjes. Als hij zich al boven de anderen verheven voelde, dan weerklonk dat niet in de toon van zijn stem. Het was meer een vermoeide aanvaarding van het onvermijdelijke, en een overduidelijke ongeïnteresseerdheid, die uit zijn woorden spraken. Will besloot geen aandacht te schenken aan de beledigende introductie. Hij ging staan en liep een eindje van de tafel vandaan zodat hij een diepe buiging kon maken, met veel overtollig gewapper en gedraai met zijn rechterarm en hand. Daarna glimlachte hij breed naar Orman.

‘Als het u belieft, mijnheer, ik ben niets dan een nederige speelman, die tot u gekomen is, vol van liefdesliederen, grappen en grollen en avontuurlijke verhalen, die ik graag vanavond met u allen wil delen.’

Orman slaakte een diepe zucht. ‘Ik heb ernstige twijfels dat het mij vanavond zal kunnen believen,’ zei hij. Zijn stem was hoog en hij had een verstopte neus — al met al niet erg indrukwekkend, vond Will, en nauwelijks deftig of sjiek.

‘Ik neem aan dat u de gebruikelijke trits meezingers, volksdeuntjes en rijmelarijen op uw repertoire heeft staan?’ ging de edelman verder.

Will vond het maar het beste om nog eens diep te buigen. ‘Uw edele,’ zei hij tandenknarsend, zonder op te kijken. Het liefst was hij naar voren gestormd om de man aan het hoofd van de tafel te wurgen.

‘Weinig kans dat je iets klassieks kunt spelen, zeker? Echte muziek, zal ik maar zeggen?’ vroeg Orman, op een toontje dat impliceerde dat hij al wist wat het antwoord zou zijn.

Will grijnsde nog maar eens, en wilde dat hij zo goed kon spelen dat hij ineens zou kunnen losbarsten in een fantastische vertolking van Saprivals ‘Oden en interpretaties’.

‘Het spijt mij al mijn hele leven, heer, dat ik niet in de gelegenheid was om een klassieke opleiding te volgen,’ zei hij, met een versteende grijns op zijn gelaat.

Orman wuifde zijn verontschuldiging nonchalant weg. ‘Anders mij wel,’ zei hij ernstig. ‘Nu, dan moet maar wat moet. Misschien dat mijn mensen hier er enig plezier aan zullen ontlenen.’

Dat is niet erg waarschijnlijk na zo’n inleiding, dacht Will boos terwijl hij de riem van zijn mandola over zijn hoofd trok. Hij aarzelde en keek de zaal rond. Overal keek men hem even onaangedaan aan. Ik denk dat ik nu eens zal meemaken wat een fiasco is, schoot het door Will heen en hij sloeg de eerste akkoorden aan van ‘Kaatje zoek me dan’, een opgewekt lied uit Hibernia. Het was een veilig liedje, een van de eerste die hij onder de knie gekregen had, en het muzikale intro was simpel maar wel meeslepend.

En natuurlijk maakte hij er een potje van, zo boos was hij van binnen op die hooghartige Orman. Zijn vingers waren zo stijf dat hij de melodie niet eens uit de snaren kreeg, hij moest op een gegeven moment wel terugvallen op wat begeleidende akkoorden. Zijn oren brandden van schaamte terwijl hij zich door het lied worstelde. Hij maakte fout op fout en miste menige noot, om te eindigen met een valse akkoord dat eigenlijk de hele catastrofe samenvatte.

Eerst bleef het angstig stil in de zaal. Totdat, na wat eeuwen leken, er ineens van achter uit de zaal enthousiast geklapt en gejoeld werd.

HOOFDSTUK 18

Will draaide zich verrast om. Er stonden vijf mannen, gekleed als jagers, die blijkbaar binnengekomen waren terwijl hij stond te zingen. Allemaal stonden ze in hun handen te klappen, aangemoedigd door een man die duidelijk hun leider was.

Hij was stevig gebouwd, gespierd, met een vierkant open gezicht en een brede grijns. Hij kwam recht door de zaal op Will af gelopen en bleef maar klappen terwijl hij dichterbij kwam. Toen stak hij zijn hand uit.

‘Goed gedaan, speelman, zeker als je bedenkt hoe onvriendelijk je hier ontvangen bent!’

Will schudde de uitgestoken hand. Die was hard en eeltig. Will herkende die stevige handdruk. Het was de handdruk van een krijger, het eelt was het gevolg van jarenlang oefenen met zwaard en lans.