Выбрать главу

‘En hoe heet je, jongeman?’ vroeg de man. Hij was groter dan Will en leek ergens achter in de dertig, gladgeschoren, met donker krulhaar en levendige bruine ogen. Zijn vier metgezellen waren iets achter hem blijven staan. Ook militairen, zag Will.

‘Will Barton, aangenaam, heer,’ antwoordde Will. Aan de kwaliteit van de kleren van de man kon je zien dat hij een heer was. Maar desalniettemin werd er hartelijk gelachen om de titel.

‘Geen onnodige beleefdheden hier, Will Barton. Ik heet Keren. Alleen bij bijzondere gelegenheden word ik heer Keren genoemd, maar anders is Keren goed genoeg.’ Hij wendde zich nu naar de hoofdtafel en riep naar Orman: ‘Mijn verontschuldigingen dat we te laat voor het eten waren, neef. Maar ik neem aan dat er nog wel wat restjes voor ons over zijn?’

Dus dat was Keren, dacht Will, die zich de naam herinnerde. Hij was de neef van Syron en blijkbaar was hij het die nu eigenlijk de baas was over het kasteel, terwijl zijn oom ziek in bed lag. Men zei dat hij een deskundig krijgsman was, en een echte leider. En als eerste indrukken niet bedrogen, dan was hij uit heel ander hout gesneden dan zijn neef de wetenschapper.

Orman nam het woord, je kon horen dat hij het gedrag van de ander verafschuwde. ‘Deze eetzaal is inmiddels wel gewend geraakt aan je slechte manieren, neef,’ zei hij.

Keren keek om en gaf Will een knipoog, vergezeld van hoog optrekken van zijn wenkbrauwen.

‘Maar als je nu eindelijk eens komt zitten dan zal ik de bedienden vragen je wat te eten te brengen,’ ging Orman verder.

Het was duidelijk dat de paar plaatsen die aan de hoofdtafel onbezet waren gebleven gereserveerd waren voor Keren en zijn vrienden. Maar de man wuifde de uitnodiging weg.

‘Welnee, ik ga hier wel zitten,’ zei hij, en wees naar de lege stoelen vlak bij Will. Dan kunnen we tenminste genieten van de muziek van Will Barton terwijl we eten. Het is hoog tijd dat er eens wat vertier door deze dooie oude zalen gejaagd wordt, wat jij!’ zei hij met glinsterende oogjes. ‘Speel maar eens wat vrolijks, Will! Ken je soms ‘Oude Jan Rook’?’

‘En of ik dat ken!’ zei Will. Gelukkig had hij de afgelopen weken de oorspronkelijke tekst van dat lied geoefend. Hij wist zeker dat hij niet wéér die fout zou maken, om ineens zijn eigen versie over Grauwbaard Halt de Grijze Jager te gaan zingen. Halt was immers best beroemd in het land, en het was niet goed als Will op de een of andere manier aan de Grijze Jagers gekoppeld zou worden.

Het was opvallend wat een verschil een klein groepje vrolijke mannen in de zaal maakte. Toen hij de eerste snaren van dit opgewekte liedje aansloeg, voelde Will dat zijn vingers niet meer aarzelden maar precies wisten wat ze moesten doen. Keren en zijn mannen klapten en stampten de maat mee, en zongen ook luidkeels het refrein — en langzaam maar zeker begonnen ook de andere tafelgasten mee te zingen.

Niet Orman natuurlijk. Terwijl het stormachtige applaus voor ‘Oude Jan Rook’ wegebde, hoorde Will hoe een stoel aan de hoge tafel achteruit geschoven werd. Hij keek op en zag nog net hoe de kasteelheer met een boos gezicht door een zijdeur de eetzaal verliet.

‘Zo, dat heeft de sfeer hier wat opgeknapt!’ riep Keren opgewekt. Will wist niet of hij het liedje bedoelde of het vertrek van zijn neef. ‘Laat hem er nog maar een zingen, wat jullie?’

Hij keek de tafel rond naar al zijn kameraden. Even kwam er geen reactie. Keren leunde voorover, zijn beide handen op de tafel. Zijn glimlach werd breder en harder, en hij herhaalde:

‘Ik zei, laten we er nog maar eentje zingen. Wat vinden jullie?’

En plotseling was er algemene bijval en begon iedereen ‘Ja!’ te roepen. Will keek er verbaasd naar. Die Keren leek nogal populair te zijn. Wat hij ook voorstelde, men ging er graag mee akkoord. Niet dat Will daarover klaagde. Na de vervelende opmerkingen van Orman was het een hele verbetering — een enthousiast gehoor.

Hij keek lachend in de rondte en rekte en strekte al zijn vingers. Misschien ging deze avond toch nog meevallen.

De avond duurde nog zo’n anderhalf uur. Toen begonnen de eerste mensen naar bed te gaan. Will vond het ook wel mooi geweest en legde de mandola terug in zijn koffer. Hij wilde het voorbeeld van de anderen al volgen, maar Keren hield hem tegen. De opgewekte grijns was ineens verdwenen, en hij keek Will ernstig aan terwijl hij hem bij zijn arm pakte.

‘Ik ben blij dat je hier opgedoken bent, Will Barton,’ zei hij met gedempte stem. ‘Een beetje afleiding is precies wat de mensen hier nodig hebben. Van die zuurpruim van een neef van me hebben ze wat dat betreft niets te verwachten. Als je iets nodig hebt of wilt zolang je bij ons logeert, laat het me dan maar weten!’

‘Dank u wel, heer Keren,’ begon Will, maar de harde hand om zijn bovenarm kneep ietsje harder en dus verbeterde hij zichzelf. ‘Keren bedoel ik natuurlijk. Ik zal mijn best doen om de mensen wat op te vrolijken.’

Keren begon weer te grijnzen. ‘Daar reken ik dan op. Maar als er iets is, je weet het, je hoeft maar te roepen.’ En daarmee ging hij zijn mannen voor, de eetzaal uit.

Ineens voelde Will zich uitgeput, zoals alle artiesten na een voorstelling. Langzaam slofte hij de trappen naar zijn kamer op. De hond begroette hem met kwispelende staart en een vragende blik in haar ogen.

‘Niet slecht,’ antwoordde hij. ‘Het ging best. Morgen mag je meedoen.’

De hond liet haar neus weer op haar voorpoten zakken en bleef hem strak aan liggen kijken. Die starende ogen leken een boodschap uit te stralen.

‘Nee hè?’ vroeg Will zuchtend. ‘Je kunt toch wel tot morgenvroeg wachten?’

Maar de hond bleef hem strak aankijken, zonder zelfs maar te knipperen.

Zuchtend stak Will zijn grote mes bij zich en trok de zwartwitte mantel over zijn schouders. ‘Nou goed dan,’ zei hij tegen de hond. ‘Laten we dan maar snel gaan.’

De hond liep braaf achter hem aan de trappen weer af en de binnenplaats op. Er was genoeg licht van maan en sterren om diepe schaduwen te werpen over het binnenplein, en Will besloot dat hij net zo goed meteen gebruik kon maken van de gelegenheid om de omgeving te inspecteren.

De dunne droge sneeuw onder zijn laarzen knerpte op de kasseien terwijl hij naar de deur in de grote valpoort liep. Het had blijkbaar gesneeuwd tijdens zijn optreden in de eetzaal, maar de hemel was nu weer helemaal wolkeloos. Een van de wachten hield hem tegen toen hij naar buiten wilde gaan.

‘Waar gaat dat heen, speelman?’ vroeg hij, niet vriendelijk, maar ook niet onvriendelijk.

Will haalde zijn schouders op. ‘Ik kan nog niet slapen,’ zei hij. En naar de hond wijzend: ‘En die moet ’s avonds altijd even uitgelaten worden.’

De man trok één wenkbrauw op. ‘Het is niet verstandig om hier ’s nachts op pad te gaan,’ waarschuwde hij. ‘Maar als je moet, blijf dan in elk geval een eind van het Grimsdalwoud vandaan.’

‘Grimsdalwoud?’ herhaalde Will. Hij probeerde een beetje geamuseerd te klinken. ‘Is dat het bos waar de spoken en kwade geesten zich ophouden?’ En hij lachte vrolijk naar de wacht, om duidelijk te maken dat diens bijgelovigheid hem niet veel deed.

De man schudde zijn hoofd. ‘Maak er maar grapjes over! Maar ik zeg je dat iemand met een beetje hersens zich daar niet in de buurt waagt.’

‘Nou, dan zal ik dat ook maar niet doen. Maar, om zeker te zijn dat ik er niet per ongeluk in verdwaal, waar ligt dat bos dan precies?’

Het bleef lang stil terwijl de soldaat hem aankeek. Hij had heus wel door dat Will hem niet geloofde, hij vond de lichte minachting in de woorden van de minstreel absoluut niet grappig. Speelmannen… altijd een grote mond, dacht de man. Altijd overal grappen over maken… Met tegenzin wees hij naar links.

‘Die kant op,’ zei hij, zijn boosheid onderdrukkend. ‘Ongeveer een kilometer die kant op. Je kunt het niet missen, geloof me maar. Ik zal de wacht boven op de muur laten weten dat je naar buiten bent gegaan,’ voegde hij eraan toe, ‘voor het geval je ooit weer terugkomt.’