En tevreden dat hij toch het laatste gelachen had, maakte hij de kleine deur in de grote poort open en liet Will en de hond naar buiten. De deur sloeg achter hem dicht en Will hoorde duidelijk de grendels weer schuiven. In een streek als deze liet men de deuren niet van het slot, zodra de zon eenmaal was ondergegaan. Daarom was de ophaalbrug ook omhoog gehaald. Er liep alleen nog een smalle vlonder, twee planken breed, naar de overkant van de gracht, die de toegang tot het kasteel afschermde. Will liep er snel overheen, maar de hond had er meer moeite mee. Will had al eerder opgemerkt dat het dier niet veel op had met gapende diepten vlak naast en onder haar. Hij keek even om naar het kasteel, een donkere dreigende massa die boven hem uittorende. Hij zag een of twee gestalten achter de kantelen heen en weer lopen en realiseerde zich dat dat de nachtwacht moest zijn.
Eigenlijk wilde hij zwaaien, maar besloot dat maar niet te doen. Hij liep in de richting die de wacht binnen hem gewezen had. De hond volgde hem op de voet tot hij met zijn vingers knipte en ‘Vrij!’ zei. Daarna stormde het beest naar voren en holde in een wijde boog zo’n twintig meter voor hem uit. Af en toe stopte hij om een nieuwe geur op te snuiven, één oor altijd gespitst op vreemde geluiden, en hij keek steeds om om te zien waar Will bleef.
Het was vreemd mooi daarbuiten, zo met die sneeuw onder de sterrenhemel. Op het pad lag nauwelijks wat, maar op de velden en op de bomen lag nog een dik pak van eerdere buien. Will had altijd al een zwak voor besneeuwde landschappen gehad, en hij wandelde met een zeker geluksgevoel stevig door. Hij dacht aan de avond die achter hem lag en het grote verschil in karakter tussen Orman en zijn neef Keren.
Langzaam maakten de akkers en velden plaats voor bomen en struikgewas, die steeds dichter bij de weg kwamen. Het was ook donkerder daar, zonder die witte vlakken die het zwakke sterrenlicht weerkaatsten en versterkten. Will kreeg het gevoel dat de omgeving steeds dichterbij kwam. Hem in de gaten hield. Hem beklemde. Hij maakte het riempje van de schede van zijn Saksisch mes los en greep het stevig vast, en voelde ook nog even naar zijn werpmes in de geheime schouderholster. Hij maakte zichzelf wijs dat het allemaal maar bijgeloof was, die verhalen, maar het kon geen kwaad om op alles voorbereid te zijn, zo op het platteland. Hij merkte dat de hond ook niet meer zo ver van hem vandaan aan het snuffelen was. Het beest hield ook meer van het open veld dan van de donkerte tussen de bomen. Maar, wist Will, de hond zou veel eerder dan hijzelf onraad ruiken en hem dan zeker waarschuwen.
En zo stond Will ineens, midden in de nacht, toch aan de rand van het Grimsdalwoud.
HOOFDSTUK 19
Het Grimsdalwoud doemde voor hem op — dat was wel het juiste woord. De bomen met hun donkere bladeren waren groter en ze stonden dichter op elkaar dan in gewone bossen. Dus was het eronder ook pikkedonker, en praktisch ondoordringbaar. Het woud — groot, nors en afwerend —leek er alles aan te willen doen om zijn geheimen voor buitenstaanders verborgen te houden.
Die wacht had gelijk gehad, dacht Will. Hij wist het meteen, toen hij er eenmaal voor stond.
Langzaam volgde Will de bosrand. Hij knipte met zijn vingers om de hond aan zijn hiel te brengen. Haar oortjes stonden recht overeind, en haar ogen vlogen heen en weer tussen hem en het woud. Ze leek door te hebben waar hij naar zocht.
En toen gingen ineens al haar nekharen overeind staan. Ze gromde zachtjes achter in haar keel en keek een bepaalde richting op. Will volgde haar blik, maar zag niets bijzonders in de dichte begroeiing onder de hoge bomen. Hij ging op zijn hurken zitten — en zag nog net iets donkerroods opgloeien in de duisternis, heel even maar. Toen was het weer verdwenen.
Ook Will voelde zijn haren te berge rijzen, terwijl hij weer overeind kwam. Maar hij lachte het gevoel weg.
‘Gewoon een lichtje,’ zei hij hardop. ‘Niets meer en niets minder.’
Maar de hond gromde weer, en nu zag Will ook een beweging, vanuit een ooghoek. Dit keer was het een blauwe gloed, die even opflakkerde hoog tussen de boomtoppen, en toen meteen weer verdwenen was. Zodra Will er echt zijn ogen op vestigde, was het voorbij. Eigenlijk wist hij niet eens zeker dát hij iets gezien had — maar het gedrag van de hond bewees dat er wel iets was geweest.
En toen was het rode lichtje er weer — en weer was het weg voordat hij het precies kon plaatsen. Het was een paar honderd meter van de eerste plek vandaan. Will voelde zijn hart in zijn keel kloppen, en hij greep het gevest van zijn grote mes weer stevig vast.
‘Kom, meisje,’ zei hij tegen de hond. ‘Ergens moet er toch wel een paadje te vinden zijn dat het bos in leidt!’
En inderdaad, een meter of dertig verderop vond hij er een. Het was maar een heel smal kronkelpaadje, nauwelijks breder dan één wandelaar. Waarschijnlijk was het een wildspoor, dacht Will. Of toch een door mensen gemaakt pad? Hoe dan ook, hij besloot het te volgen. De hond liep een paar stappen voor hem uit, kop naar beneden, neus aan de grond.
Na een stuk of twintig passen keek Will achterom en zag dat hij de bosrand al niet meer kon zien. Het pad kronkelde zo, het struikgewas was zo dicht, en er hingen zoveel klimplanten uit de boomkruinen naar beneden dat hij niet verder kon kijken dan een paar meter voor en achter zich. Will liep door, zijn hand nog steeds aan het gevest. Dankzij jarenlange training maakte hij praktisch geen geluid, en instinctief begon hij ook zelf gebruik te maken van schaduwen om zichzelf onzichtbaar te maken.
Lichtjes waren er niet meer. Misschien had hij de dragers van de lampjes wel afgeschrikt door gewoon het bos in te lopen. Die gedachte maakte hem al wat minder gespannen — misschien was hij niet de enige in dit bos die een beetje zenuwachtig werd. Hij moest lachen en liep dapper verder.
En toen begon het fluisteren.
Ook dit geluid was maar net hoorbaar, en eerst vroeg hij zich af of hij echt wat hoorde of dat het het stromen van zijn eigen bloed was. Of misschien een zacht windje dat door de boomtoppen streek. Alleen bewoog er niets, het was volkomen windstil. Maar toch hoorde hij een zacht gesuis of gefluister, dat van overal en nergens leek te komen. Hij keek naar de hond. Het beestje was stil blijven staan, één voorpoot opgeheven, hoofd schuin, ook zij luisterde aandachtig. Dus er was inderdaad geluid. Maar waar het vandaan kwam bleef volstrekt onduidelijk. En daarom kon Will ook niet vaststellen of het stemmen waren of iets anders. Het kwam en het ging, net op die grens tussen hoorbaar en onhoorbaar — soms overstemd door zijn eigen hartslag, dan ineens weer heel helder zodat hij bijna woorden dacht te onderscheiden. Het was gefluister. En toen hoorde hij echte woorden opklinken uit een soort geruis van duizend fluisterstemmen.
Het waren geen fijne woorden. Een keer dacht hij dat hij duidelijk iemand ‘pijn!’ hoorde zeggen. Toen stierf het geruis weer weg, tot hij ineens heel duidelijk ‘dood!’ hoorde fluisteren. En toen weer ‘duisternis!’ en ‘bang!’ en ‘lijden!’. En daarna weer gefluister, als een verre branding.
Will keek naar de hond. Ze bleef oplettend om zich heen kijken, maar de woorden hadden voor haar natuurlijk niet de betekenis die ze voor Will hadden. Hij moest ineens weer denken aan de doodsangst die hij jaren daarvoor had doorstaan, toen hij met Halt en Gilan op jacht was naar de Kalkara, op de Vlakte der Eenzamen. Net als toen dreigde hij nu weer helemaal opgeslokt te worden door de angst voor onbekende geluiden. Maar toen was Halt erbij geweest om hem gerust te stellen en zijn angsten weg te nemen. Nu stond hij er helemaal alleen voor.
Will haalde diep adem. Met een zacht gesis gleed het grote mes uit zijn schede. Met heldere en vaste stem zei hij tegen de schaduwen overal om hem heen: ‘Staal!’
Het gefluister hield meteen op.