De hond keek naar hem op. Haar staart ging een keer heen en weer. Je zag haar nekharen weer plat gaan liggen, en ook Will voelde zich beter nu. Je moet altijd eerlijk en open je eigen angsten tegemoet treden, zei Halt altijd, en meestal verdwijnen ze dan als vanzelf. Fluisteren en enge woordjes mompelen was één ding, dacht Will — maar een vlijmscherp groot en sterk Saksisch mes was ook niet niks. In ieder geval veel praktischer. En echter. En met meer overtuigingskracht. En veel gevaarlijker dan welke fluisterwoordjes ook.
‘Hup, hond, loop maar door! We zullen eens zien waar die fluisteraars zitten.’ Hij gebaarde de hond om verder te lopen. Zelf bleef hij een meter of zo achter haar, vertrouwend op haar instincten en scherpe zintuigen.
En dat was maar goed ook. Anders was hij misschien recht het ven in gelopen, dat zich ineens voor hen uitstrekte toen ze een bocht om kwamen.
Het pad boog scherp rechtsaf en volgde de oever. Het bosmeertje, helemaal omringd door bomen, was ongeveer dertig meter lang en breed. De bomen aan de kant staken hun lange wortels het water in. Sommige waren zo groot, dat ze hun overburen bijna leken aan te raken, en allemaal bogen ze zich naar het midden, zodat alleen daar recht boven een stukje sterrenhemel zichtbaar was.
Uit het zwarte water stegen dampen op, die een soort cirkeldans uit leken te voeren voordat ze oplosten in de avondlucht. Af en toe kwam er een grote gasbel naar boven, waar planten en bladeren onder water lagen te rotten — of waar een heel groot beest bellen lag te blazen, schoot het door Will heen. Aan de overkant leek de mist dikker en dichter te worden, bijna als een gordijn. Will bleef er even naar staan kijken en vroeg zich af waarom de mist op de ene plek dichter zou zijn dan op een andere. De hond liet zich door haar knieën zakken, maar bleef hem steeds aankijken, klaar om weer op te springen zodra Will besloot verder te lopen.
En toen kwam er ineens een reusachtige gestalte uit de mistflarden naar voren, hoog boven het ven uittorenend, alsof die recht uit het zwarte water opdook.
Het gebeurde razendsnel. Eerst was er niets. Een oogwenk later stond de gestalte er ineens, zo duidelijk als wat. Hij was enorm groot en angstaanjagend, zwart afgetekend tegen de lichte mist — een soort schaduw van een reus, een krijger uit vroeger tijden in een ouderwets harnas met scherpe uitsteeksels, en een reusachtige gevleugelde helm op het hoofd. Hij was wel twaalf meter hoog, schatte Will, die verlamd van schrik was blijven staan. De helm bedekte het hele gezicht en waar de ooggaten waren zag je alleen een zwart niets.
De gedaante leek een fractie van een seconde te bewegen en even dacht Will in doodsangst dat hij op hem af zou komen. Maar toen besefte hij dat het alleen het mistgordijn was, dat even bewoog. Wills hart klopte in zijn keel en zijn mond was droog van angst. Dit was geen gewone sterveling, begreep hij. Dit was iets van de overzijde, uit de duistere wereld van tovenarij en kwade spreuken. En hij besefte dat geen van zijn wapens iets tegen deze verschijning uit zou kunnen richten.
De gedaante bleef daar omhoogrijzen, bewegingloos, afgezien van de flarden mist die eromheen draaiden. Het was net alsof hij Will met die lege oogkassen aankeek. En toen klonk ineens de stem. Het was een zware stem, die over het water leek te echoën. Alsof hij in een grote grot stond, in plaats van op een open plek in het bos.
‘Hoedt u, sterveling,’ galmde de stem, ‘en verstoor niet de rust van de schaduw van wat eens de Donkere Ridder was! Gaat heen, nu u nog kunt!’
De hond was bij het horen van de zware galmstem overeind gesprongen. Ze gromde weer en Will maande haar tot kalmte met een stem die heftig trilde.
‘Af, meis!’ zei hij krakend, en het grommen hield op. Maar hij zag dat de bontkraag om haar nek nog steeds recht overeind stond, van angst of verontwaardiging. Hij voelde zijn eigen nekhaar ook weer overeind komen, terwijl een koude rilling over zijn rug liep. Aan de overkant leek de mist dikker en dikker te worden, waardoor de reusachtige gestalte ook steeds meer substantie kreeg, alsof hij zich voedde met de mist. Toen de reus weer sprak was zijn stem nog luider dan eerst.
‘Ga, nu ik je de kans nog gun! Ga weg van hier!’
Dat laatste woord echode over het ven en onwillekeurig begon Will achteruit te lopen, het pad terug, weg van het zwarte ven en de helse ridder. Hij struikelde over een boomwortel, keek even omlaag om te zien waar hij liep en toen hij weer opkeek was de Donkere Ridder verdwenen — gewoon foetsie, net alsof er een kaars was uitgeknepen.
Bang keek Will het ven rond. Misschien zou het wezen zo weer opduiken, en dan dichterbij, maar het was alleen de stem die nu klonk. En niet zo luid dit keer, niet zo’n diepe bas als van de verschijning, maar meer een gewone stem. En die sprak geen woorden, maar liet alleen een gemeen gegrinnik horen. Een geluid waaruit je kon opmaken dat degene die grinnikte wist dat hij bang was, en dat hij hem dus in zijn macht had. De hond gromde weer.
Will had het wel gehad nu. Weg was zijn stoere overmoed. ‘Kom mee!’ riep hij tegen de hond, en begon het pad af te hollen, het Grimsdalwoud uit. De hond glipte hem voorbij en leidde hem naar het open veld, waar ze de heldere hemel weer konden zien, waar alle sterren stonden te stralen. Pas daar hield Will op met rennen. Hij was helemaal buiten adem en hij stond bijna te kokhalzen, terwijl grote wolken stoom uit zijn mond kwamen. Zijn hart sloeg twee keer zo snel als anders. Het duurde een paar minuten tot zijn ademhaling weer een beetje normaal was geworden, en nog langer voor zijn hartslag ophield met racen.
Toen kasteel Macindaw weer in zicht kwam leek de grauwe steenmassa hem een gastvrij welkom toe te roepen. De toorts die naast de poort brandde was een baken van veiligheid en geborgenheid en zo snel als hij kon liep Will erop af. Als hij maar eenmaal weer binnen die muren was.
HOOFDSTUK 20
Will sliep de rest van die nacht bijzonder onrustig. Hij schrok steeds wakker uit dromen over akelige reusachtige geestverschijningen. Pas tegen de ochtend viel hij in een diepe slaap, en natuurlijk werd hij daaruit al snel weer gewekt door de geluiden waarmee de kasteelbewoners aan hun dagelijkse taken begonnen.
Even bleef hij op bed liggen en vroeg zich af of hij alles gedroomd had of dat hij gisterenavond écht die angstaanjagende gestalte had gezien. En even dacht hij, slaperig als hij was, dat hij inderdaad alles maar gedroomd had. Maar toen hij helemaal wakker was besefte hij dat het allemaal echt gebeurd was. Hij stond op, rekte zijn stijve armen en benen en kwam tot de conclusie dat hij de hele nacht met aangespannen spieren geslapen moest hebben. De hond lag als altijd op de warme stenen voor de resten van het haardvuur. Ze stak haar oortjes omhoog en sloeg twee keer met haar staart op de grond ter begroeting.
‘Ja, jij wel!’ zei Will een beetje kwaad. ‘Jij hebt geen idee hoe angstaanjagend dat allemaal was gisterenavond.’
Hij deed de luiken open en keek naar buiten. Het was een heldere en zonnige dag, het ochtendlicht schitterde op de sneeuwbedekte akkers rond Macindaw. Training en discipline hadden hem geleerd dat hij nu eerst, nu alles nog vers in zijn geheugen lag, rustig moest reconstrueren wat er de avond tevoren eigenlijk precies gebeurd kon zijn. En vooral moest hij een logische verklaring zien te vinden voor wat hij gezien had.
Maar na tien minuten diep nadenken kon hij niet anders dan concluderen dat hij de gestalte in elk geval echt gezien had. En ook de stem had hij gehoord. En hij was nog nooit in zijn leven zó bang geweest, dat was zeker.
Het daglicht bracht geen opheldering. Hij begreep er gewoon niets van. Er was misschien inderdaad iets verschrikkelijks, daar in het Grimsdalwoud. Will zuchtte diep. Weer dacht hij aan wat Halt hem allemaal op het hart gedrukt had, en dat in negenennegentig procent van de gevallen er een logische verklaring moest zijn.
‘Ik zal nog een keer terug moeten gaan, om te kijken wat er aan de hand is,’ besloot hij. Maar dat besluit nam hij niet zonder angst voor wat hij dan zou vinden.