Выбрать главу

Een uur na zonsopgang reed hij onder de valpoort door het kasteel uit. De grote poort ging elke dag omhoog zodra de zon op was, nadat men zich er eerst vanaf de muren en torens van vergewist had dat er geen vijand in zicht was. De wacht keek naar hem op toen hij langs hem kwam gereden.

‘Ga je op jacht, speelman?’ vroeg hij, met een knikje naar de kleine jachtboog die Will over zijn schouder had gehangen. Aan de zadelknop hing een koker vol pijlen.

‘Niets lekkerder dan een paar sneeuwhazen, of een mals korhoen, toch?’ zei Will.

De man wees met enig ongeloof naar de boog. ‘Nou, dan moet je wel heel dichtbij zien te komen met dat ding,’ zei hij. ‘En er is trouwens haast geen wild in dit seizoen.’

Will lachte opgewekt. ‘Ach, je weet wat ze zeggen: Jagen is dé manier om een prettig uitje te verzieken!’

De man moest lachen om die oude grap. ‘Nou, ik wens je veel geluk dan. Maar pas op. Ik heb horen zeggen dat er een beer in de buurt is gesignaleerd.’

‘Beer, dat lust ik niet,’ antwoordde Will serieus. Even begreep de wacht niet dat hij een grapje maakte. Maar toen begon hij te grijnzen.

‘Pas maar op dat hij jóú niet lust!’ riep hij Will hoofdschuddend na.

Will nam buiten het kasteel het noordwestelijke pad en verbaasde zich erover hoe anders de mensen met hem omgingen, sinds hij zich voordeed als een artiest. Als Grijze Jager praatte hij weinig met het gewone volk, alleen als het noodzakelijk was. Grapjes maakte hij al helemaal nooit. Zo had hij het geleerd — dat hielp de geheimzinnigheid van de Grijze Jagers in stand te houden. En praktisch was het ook: mensen die niet praatten konden beter luisteren naar wat anderen te zeggen hadden. En zonder informatie kon een Grijze Jager zijn werk niet doen. Maar als speelman verwachtten de mensen niet anders van hem dan dat hij bij de minste of geringste gelegenheid een grap maakte. Hoe slecht ook. Hoe slechter hoe beter, eigenlijk, bedacht hij.

Hij reed een paar kilometer naar het noordwesten. De hond liep rustig naast hem, of rende een paar meter voor hen uit, af en toe omkijkend om er zeker van te zijn dat Trek en Will er nog steeds waren. Het kleine paardje keek goedaardig naar zijn kleine gids.

De avond daarvoor hadden zij afgesproken hoe ze elkaar zouden ontmoeten. Ze hadden er een kaart van de streek bij gepakt, die Alyss uit haar bagage tevoorschijn toverde. ‘Ik vertrek zodra het licht is,’ zei ze, ‘en ik rijd in oostelijke richting. Jij moet een uur later gaan, en dan naar het noordwesten. Je kan dan dit pad nemen om met een grote bocht bij mij uit te komen, daar aan de rand van het Grimsdalwoud.’

Will kwam nu bij dat smalle pad aan, dat ze op de kaart had aangewezen, en hij stuurde Trek naar het oosten. Het was bewolkt, en er stond een straffe wind die door de kale boomtakken floot. Toen er een waterig zonnetje tevoorschijn kwam kon Will de tijd inschatten, en hij besloot dat hij iets achterliep op de tijd die ze hadden afgesproken. Hij gaf Trek een teken met zijn kuiten en het paard ging van draf over in een kalme galop. De hond hoorde dat het paard van gang wisselde en ging ook harder lopen. Will zag met interesse hoe zuinig de herder omsprong met haar krachten. Ze liep nooit harder dan noodzakelijk. Zij kon net als Trek dit tempo met gemak een hele dag volhouden.

En het was ook de hond die als eerste opmerkte dat Alyss in de buurt was, toen ze het Grimsdalwoud aan de horizon zagen opduiken. Haar dikke, witgepunte staart ging vervaarlijk heen en weer terwijl hij recht op het meisje afrende, dat zich in een paar struiken naast de weg verborgen had.

Trek maakte een beweging alsof hij wilde zeggen: ‘Huh, ik had haar ook wel in de gaten, hoor!’ Will klopte haar geruststellend op de nek. ‘Ja, hoor, dat weet ik heus wel,’ zei hij.

Gisteren was Alyss nog in vol ornaat gekleed, in een dure deftige jurk. Nu stond er iemand anders voor hem. Ze droeg een kort jak, een strakke grijze broek en knielaarzen. Over haar schouders hing een korte cape, en haar glanzende blonde haren had ze weggestopt onder een jagerspet met een fazantenveer. Die strakke broek liet weinig aan de verbeelding over en Will dacht eens temeer dat hij Alyss veel aantrekkelijker vond dan die tut van een Gwendolyn. Haar lange dolkmes, in een prachtig bewerkte leren schede, hing aan een brede riem die haar tuniek om haar slanke taille insnoerde. Ze grijnsde naar hem terwijl hij op haar af kwam rijden.

‘Je bent te laat,’ zei ze en stak haar hand naar hem uit. Will greep haar bij de pols en trok haar omhoog terwijl zij een lichte sprong maakte. Ze ging zitten op Treks achterhand en sloeg haar armen om zijn middel.

‘Waar is je eigen paard gebleven?’ vroeg Will — al vond hij het helemaal niet erg dat zij bij hem was komen zitten, laat staan dat ze haar armen om hem heen sloeg.

‘Dat rijdt braaf verder met mijn gevolg,’ antwoordde ze, ‘en met een best aardig lijkende pop van Gwendolyn in het zadel vastgebonden, met een flinke mantel met een capuchon.’

Will draaide zich half om en keek haar aan. ‘Is dat niet wat overdreven?’ Alyss haalde haar schouders op.

‘Misschien. Maar kort nadat ze verder gereden waren en ik hier stond te wachten, kwamen er een paar ruiters van het kasteel langsgereden. Misschien toeval, maar je weet maar nooit. Is dit Grimsdalwoud?’ Ze wees naar de ongastvrije donkere bosrand een paar honderd meter verderop en Will knikte bevestigend.

‘Dat is het bos,’ antwoordde hij en hij voelde al een steen in zijn maag zakken.

Ze reden langs de bosrand naar het zuiden, tot ze de gespleten eik zagen opdoemen die Will onthouden had als de plek waar hij de vorige keer het woud was ingereden. Het was dag nu, dus steeg hij niet af van zijn paard. Samen reden ze de duisternis in, af en toe vooroverbuigend om de overhangende takken en klimplanten te ontwijken die het smalle pad versperden. De hond liep stil voor hen uit.

Wills training nam het weer van hem over. Ondanks zijn zenuwen kostte het hem weinig moeite om het pad terug te vinden dat hij twee nachten daarvoor gevolgd had.

‘En waar zag je nou die lichtjes?’ vroeg Alyss.

Will aarzelde even voordat hij wees. ‘Ze gingen die kant op,’ zei hij. ‘Geen idee eigenlijk hoe ver van de weg ze waren.’

Alyss keek kritisch naar de dichte begroeiing. ‘Nou, ver weg kan het niet geweest zijn, als je het nog kon zien door al die takken. Kom.’ En ze liet zich van de paardenrug glijden. Will steeg ook af.

‘Laten we daar maar eens gaan kijken,’ zei ze, en ze wees in de richting die hij aangegeven had.

Will gebaarde Trek op het pad te blijven wachten. Daarna knipte hij met zijn vingers naar de hond en wees haar hen voor te gaan. Zij had weinig moeite met de dichte begroeiing en glipte gemakkelijk onder de laaghangende takken door. Will en Alyss hadden aanzienlijk meer problemen. Na een paar meter moest Will zijn kapmes tevoorschijn trekken om zich door het dichte struikgewas een weg te banen.

‘Dat is een handig wapen,’ zei Alyss en Will gromde bevestigend, terwijl hij een flinke tak afhakte en opzij gooide.

‘Een wapen, en een werktuig,’ zei hij. En ineens hield de begroeiing op.

‘Kijk nou eens… Wat zeg je daarvan?’ vroeg Alyss, tevreden knikkend.

De hond zat op hen te wachten, midden op een smal maar duidelijk door mensenhanden gebaand pad, dat dwars door het bos liep, evenwijdig aan het bredere pad dat zij een paar minuten daarvoor achter zich gelaten hadden.

HOOFDSTUK 23

Alyss keek links en rechts langs het smalle pad, dat duidelijk door iemand door het bos was gehakt.

‘Welke kant gingen de lichtjes op?’ vroeg ze.

Will knikte al voordat ze uitgesproken was. ‘Dat weet ik niet honderd procent zeker, maar ik weet wel zeker dat ze dit pad volgden!’

Alyss wees naar de grond. ‘Ik ben geen beste sporenlezer, maar ze zeggen altijd dat Jagers daar geen moeite mee hebben. Wat zie je hier?’

Will ging op één knie zitten en bestudeerde de bodem. Naar een paar tellen keek hij fronsend op. ‘Er kan onlangs iemand langsgekomen zijn. Ik zie wat flauwe sporen. Maar dat is natuurlijk niet vreemd op een pad als dit.’